8. UIT DE TWEEDE KAMER. Bij de beantwoording van de verschillende sprekers in eersten termijn (defensiebegrooting 1938) op 29 November jl. zeide Z. Exc. van Dijk m.b.t. de verhouding der kosten van een kruiser en een bommenwerper het volgende (Handelingen blz. 561) In tweeden termijn werd daarop door den Heer Albarda het volgende opgemerkt (H. blz. 564) 70 Het duurde tot 1933 eer weder een poging slaagde om het hoogte record te breken. Het was Luit. Comte C. de Castries, die met het paard „Vol au Vent" van den Vicomte de Salignac Fénélon op 10 April 1933 te Parijs een hoogte haalde van 2.38 m. (Als bijzonder heid moge hieraan toegevoegd worden, dat dezelfde ruiter met zijn paard „Tenace" op 28 Juli 1935 te Spa het record breedtesprong bracht op 7.60 m). Niets is onbestendiger dan een wereldrecord en zoo werd ook het hoogte-record op 24 October 1938 te Rome verbeterd door Cap. Gutierrez met het pard „Osoppo" dor een sprong over een hindernis van 2.44 m. De omstandigheden waren van dien aard, dat het record zonder twijfel door de F.E.I. zal worden gehomologeerd. De Iersche ruin „Osoppo" is thans 15 jaar, type volbloed en zeer hoog. Hij heeft verscheidene malen Italië vertegenwoordigd in het buitenland, o.a. bij de Olympische Spelen te Berlijn. Bij het kampioenschap hoogtesprong op genoemden datum bleef Osoppo overwinnaar met een sprong van 2,20 m, die spelend geno men werd. Dit gaf aanleidng om een aanval te wagen op het wereld record. De hindernis van voorgeschreven vorm werd op 2,40 m gebracht en bij de eerste poging onder een zeer lichte aanraking overwonnen. Bij nauwkeurige nameting door verschillende officieele personen, waaronder enkele vreemdelingen, constateerde men een hoogte van 2,44 m. Bij deze gelegenheid werd ook een poging gedaan om het record breedtesprong te verbeteren. Majoor Cacciandra sprong met „Marte III" 7.00 m. Voor het slaan van het record was 7.70 m noodzakelijk; het gelukte echter niet deze breedte te springen. Pleitende voor klein materieel en vliegtuigen, heeft de geachte afge vaardigde de heer Albarda verder betoogd, dat voor éen kruiser ongeveer 40 vliegtuigen zouden kunnen worden aangeschaft. Wat de zuivere bouwkosten betreft, is dat misschien niet ver van de waar heid, hoewel het natuurlijk van den vorm en het type der eenheden afhangt. Maar overigens moet ik in de eerste plaats opmerken, dat een dergelijke vergelijking weinig zin heeft, omdat vliegtuigen nu eenmaal niet het werk van een kruiser kunnen doen en omgekeerd. Verder gaat de vergelijking mank, omdat geen rekening is gehouden met het aanzienlijke verschil in levensduur en met allerlei andere uitgaven, de wal- en grondaccommodatie en de exploitatie betreffende. Ik wijs er ook op, dat de door mij in de Memorie van Antwoord aangehaalde Engelsche berekening tot heel andere cijfers komt, cijfers, welke trouwens niet nieuw zijn, want ook het vorige jaar zijn deze cijfers hier reeds genoemd.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1939 | | pagina 72