Wat de uitwerking der geestelijke en zedelijke herbewapening in het Leger zelve en in de uitoefening van onze functie in dat Leger betreft, kan ik wel niet beter doen dan hier over te nemen den brief door den Commandant van het Veldleger in Nederland, Luitenant-Generaal J. J. G. baron Van Voorst tot Voorst gericht aan de officiersvereenigingen, waarbij wij speciaal willen onder strepen, dat de Generaal zich „in zijn ambtelijke functie" ver plicht achtte de aandacht van zijn officieren voor de geestelijke en zedelijke herbewapening te vragen „voor zooveel ons aller militairen arbeid betreft". De brief luidt als volgt Wij zijn van meening, dat de geestelijke en zedelijke herbewa pening juist in het leger zoo g'roote kans heeft, omdat het leger, als zijnde een eenheid, den meest geëigenden vorm voor deze actie biedt. Wij meenen ook, dat de geestelijke en zedelijke her bewapening voor het leger van groot belang kan zijn. Van geen enkelen levenskring kan worden beweerd dat hij „geestelijk en zedelijk" 100 is. Ook van het leger kan dat niet worden gezegd. Maar dan heeft de geestelijke en zedelijke 133 „Onder heenwijzing naar het persoonlijk woord, dat Hare Majesteit de Koningin tot een ieder in den lande heeft gericht in de dagbladen van 10 October, acht ik mij, zoowel in mijn ambtelijke functie als in hoedanigheid van een der onderteekenaren van den desbetreffen- den oproep, verplicht, voor zooveel ons aller militairen arbeid betreft, uwe aandacht te vragen voor de geestelijke en moreele herbewapening, waarop Hare Majesteit doelt. Immers de uiteindelijke handhaving en doorvoering van het recht, dat de leiding heeft in het bestaan ook van den Staat, dien wij ons Vaderland mogen noemen, de verdediging daarvan met inzet van onzen persoon en zoo noodig van ons leven, is in onze handen gelegd. Laat ons deze elementaire nochtans diepe verantwoordelijkheid in den komenden tijd klaar voor ons bewustzijn stellen. In het bijzonder is daarbij de roeping van den Officier te zijn leider in militairen zin. En, waar de factoren, welke de verdediging van ons grondgebied, het behoud van onze vrijheid en het handhaven van onze zelfstandigheid als natie en staat uiteindelijk beheerschen, voor een groot gedeelte zijn van moreele en geestelijke waarde, zoo moet de Officier bij het vervullen van zijn taak ook voorgaan waar het betreft de moreele en geestelijke herbewapening. Aldus zullen ook wij, naar het woord der Koningin, ons bovenal innerlijk op deze taak moeten richten. Met terzij destelling vooral van alle te zeer op ons zelf gerichte bedoelingen, moeten wij met heiligen ernst de taak, die op ons rust, aanvatten en met geestdrift de eminente belangen, die ons zijn toevertrouwd, ook verder blijven behartigen. De wijze, waarop dit, zeker ook door den Reserve-officier, kan geschieden, vormt een van de leidende gedachten van mijn 22 De cember van het vorige jaar tot de reserve-officieren gerichte en aan hen in druk verstrekte rede. Ik roep uwe medewerking in, het bovenstaande aan de officieren en aan de reserve-officieren onder uwe bevelen, respectievelijk aan de leden uwer ver eendgingen te willen kenbaar maken."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1939 | | pagina 49