363
Ik wil er, wat het leger betreft, nog op wijzen, dat zoo juist door
den Volksraad een suppletoire begrooting van ruim 30 millioen gulden
is aangenomen, waaruit wederom blijkt, dat nog steeds aan de gelei
delijke versterking van de Indische weermacht wordt voortgewerkt.
Men is zich daarvan in Indië blijkbaar voldoende bewust en de
groote ongerustheid heeft dan ook voornamelijk betrekking op de
marine.
Zooals bekend is, vormt het zg. plan-Deckers nog altijd den grond
slag voor onze vlootsterkte. De kern hiervan wordt gevormd door
3 lichte kruisers. In werkelijkheid is de sterkte niet onbelangiijk
verhoogd door de toevoeging van motor-torpedobooten, groote zee-
vliegtuigen en laatstelijk van torpedo-vliegbooten. Erkend moet echter
worden, dat met deze maritieme weermacht de veiligheid van
Nederlandsch-Indië ter zee onmogelijk gewaarborgd kan worden.
Nu heb ik reeds bij de algemeene beschouwingen betoogd, dat, gelei,
op onze vrij beperkte middelen, wij nooit meer dan een beperkte
mate van veiligheid zullen kunnen bereiken. De Voorzitter van den
Ministerraad heeft in deze Kamer, sprekende over de financieele
consequenties van sociale voorzieningen, verklaard, dat er een grens
is, die niet overschreden kan worden. Die grens van ons financieel
vermogen moet uiteraard ook ten opzichte van voorzieningen op het
gebied van de defensie worden gesteld.
De groote moeilijkheid, die zich hierbij echter voordoet,^ is vast te
stellen waar die grens moet komen te liggen. Zulks mede in verband
met de mogelijkheid, een deel van de financieele lasten naar de toe
komst te verschuiven. Ik voor mij ben geneigd op dit terrein in alge-
meenen zin de leiding te aanvaarden van deze Regeering, die daarvoor
de verantwoordelijkheid draagt en die mijn vertrouwen heeft. En de
Regeering stelt zich, zooals laatstelijk uit de besprekingen over de
Defensiebegrooting is gebleken, op het standpunt, dat mede met
het oog op het vele in aanbouw zijnde materieel vooralsnog niet tot
een verdere versterking van de marine kan worden overgegaan.
Daarmede is deze quaestie voor mij dus voorloopig van de baan.
Nochtans wensch ik hiér nog aan toe te voegen, dat ik, in geval van
een eventueele wijziging in het Regeeringsstandpunt, bereid ben de
daaruit voortvloeiende voorstellen tot verdere vlootuitbreiding in
welwillende overweging te nemen.
Ik acht mij verder verplicht, Mijnheer de Voorzitter, in verband
met de vele stemmen, die, vooral in Indië, voor een versterking van
de marine opgaan, nog enkele beschouwingen te wijden aan de met
betrekking tot vlootuitbreiding geopperde denkbeelden. Het zijn er
vele en dus zal ik mij bepalen tot de twee kerndenkbeelden, waarvan
trouwens de overige als min of meer afwijkende nuanceeringen kunnen
worden beschouwd.
Het eerste, tevens het verst reikende, beoogt den bouw van een
vloot van 3 a 4 slagschepen. Op zich zelf beschouwd is een bouwplan
als dit waarbij men uiteraard moet denken aan schepen van zeker
om en bij de 30.000 ton van een, voor onze verhoudingen, gewel
digen omvang. Doch hieraan zitten bovendien meerdere consequenties
vast. Op de eerste plaats zal ten behoeve van een harmonische organi
satie de thans bestaande sterkte aan kruisers en torpedojagers niet
onbelangrijk dienen te worden uitgebreid. Voorts zullen minstens een
groot dok en de noodige walinrichtingen moeten worden gebouwd.
Waarschijnlijk zal de vaargeul bij Soerabaja uitgediept en die oorlogs
haven nog in meerdere mate versterkt moeten worden. Eindelijk
zullen de exploitatiekosten aanzienlijk stijgen, mede in verband met
de grootere personeelssterkte.
Of Nederland de aanbouwkosten zal kunnen dragen, is misschien
de vraag. Of Indië, zooals de tegenwoordige regeling van de vloot-