556
gewestelijk bestuur elders zal worden opgedragen, in het belang dei-
werving en aanneming van miltairen met kort dienstverband naar
hun beste vermogen mede te werken en ook voor zooveel betreft
de naleving van de „kort verband regeling" en de daarmede verband
houdende nadere bepalingen van den Legercommandant, desgevraagd
alle mogelijke hulp te verleenen.
Voor wat betreft de rivaliteit, welke zou bestaan tusschen de
Koninklijke Marine ter eene en het Koninklijk Nederlandsch-Indische
Leger ter andere zijde, meent de ondergeteekende te mogen volstaan
met de verklaring, dat hij geheel onderschrijft de in het Voorloopig
Verslag aangehaalde zienswijze van den Minister van Defensie, dat
de eenhoofdige leiding in zaken de Indische defensie rakende, in
Indië wordt verkregen door het opperbevelhebberschap van den
Gouverneur-Generaal. Dat de artikelen 31 en 32 van de Indische
Staatsregeling, in welke artikelen zeer duidelijk van „opperbevel
hebber", onderscheidenlijk van zee- en landmacht wordt gesproken,
zonder bezwaar aldus zouden kunnen worden geïnterpreteerd, dat
de Gouverneur-Generaal, als zijnde een niet-deskundige slechts het
„oppergezag" kan toekomen, is een opvatting, welke met letter en
geest van deze Staatsregeling kennelijk in strijd is. Indien men den
Gouverneur-Generaal als „opperbevelhebber" wenscht uit te schakelen,
ten einde een „technisch opperbevelhebber in diens plaats te kunnen
stellen, zoekt men bovendien naar den steen der wijzen, wijl het
uitgesloten moet worden geacht een deskundige te vinden, die in
beide richtingen over de vele en groote moeilijkheden, welke zich
gemeenlijk bij de oorlogvoering zoo te land als ter zee plegen voor
te doen, zal weten te zegevieren. Wèl zal, bij de tegenwoordige regeling,
een Gouverneur-Generaal, niet-militair zijnde, zich in oorlogstijd
genoodzaakt zien, steunende op de adviezen van de commandanten
van Land- en Zeemacht, zijn opperbevelhebberschap te beperken tot
het aangeven van de groote lijnen van het defensiebeleid, daarbij de
details van uitvoering overlatend aan de genoemde verantwoordelijke
bevelhebbers, doch hierin kan slechts een voordeel worden gezien.
Een betere oplossing van dit vraagstuk dan neergelegd in de Indische
Staatsregeling is in elk geval moeilijk denkbaar, terwijl het feit, dat
als „technisch opperbevelhebber" noodzakelijkerwijs, of een officier
van de landmacht of een officier van de zeemacht zou moeten worden
aangewezen, er zeker niet toe zal bijdragen aan de rivaliteit, mocht
deze bestaan, een einde te maken.
12. UIT DE PERS.
A. Aan het Utrechtsch Nieuwsblad van 22 April 1939 ontleenen
wij de volgende beschouwingen van Z. Exc. Mr. J. C. Jager,
Vice-Admiraal b.d. betreffende
het slagschepen-vraagstuk.
HET VLIEGTUIG HEEFT BETERE KANSEN.
In de beide vorige artikelenheb ik uiteengezet, welke schepen
noodig zouden zijn, om een eskader van slechts drie slagschepen of
J) Zie I.M.T. 1939 nr. 5 blz. 440 e.v. Red.