9. UIT DE Ie KAMER
Bij de mondelinge behandeling van de begrooting van Ned.-
Indië van 1939 zeide Zijne Excellentie Weiter o.m. het volgende
betreffende de defensie van Ned.-Indië (H. blz. 687 e.v.)
665
Ik kom nu tot de questie van het opperbevel.
De heer Kranenburg heeft een uitvoerig betoog gehouden over het
opperbevel van leger en vloot in Indië en hij heeft geconstateerd, dat
de toestand in Indië eigenlijk in lijnrechten strijd is met den toestand
hier en hij heeft opgemerkteigenlijk is uw Memorie van Antwoord,
Minister, een doorloopende bestrijding van het bestaande hier.
Ik zou den geachten afgevaardigde willen opmerken, dat hij toch
waarlijk zeer uiteenloopende toestanden en verhoudingen met elkaar
heeft vergeleken.
Er kan geen twijfel over zijn, dat bij de verdediging van ons moe
derland de marine een ondergeschikte rol speelt. Hoofdtaak bij de
verdediging is weggelegd hier te lande voor het leger. Ook bij de
verdediging van de kust heeft de marine niet dan een ondergeschikte
rol te vervullen. Dit houdt verband met de gesteldheid van onze kust
en de betrekkelijk geringe lengte van onze kustlijn.
Maar in Indië staan wij voor een territoir, dat lang is, ruw gemeten,
5000 km en breed 2000 km, totaal 10 millioen vierkante km, waarin
liggen duizenden eilanden. Het is evident, dat bij de verdediging van
een dergelijk gebiedsdeel de vloot een zeer belangrijke rol speelt en
dat die rol van een gansch andere beteekenis is dan de rol, die de
vloot hier te lande speelt.
Indien wij dus den toestand hier te lande, waarbij een officier van
de landmacht opperbevelhebber is van leger en vloot, zouden trans-
poneeren naar Indië, dan zouden wij toch wel tot een onlogische
constructie van het opperbevelhebberschap komen.
Ik aarzel niet te verklaren, dat een officier van de landmacht niet
gequalificeerd zou zijn om het opperbevel te voeren over de vloot in
Indië, gegeven het zeer belangrijke aandeel, dat de vloot in Indië
moet hebben in de defensie van ons gebied.
Ik geloof, dat in dit opzicht de vergelijking van den geachten afge
vaardigde geheel mank gaat. Maar het zou m.i. evenzeer tot een onlo
gische constructie leiden, als een officier van de zeemacht bevelhebber
zou zijn van de landmacht, gegeven het feit, dat de organisatie van het
leger in Indië er zeer bepaald op berekend is ook aanvallen te land
van een eventueelen vijand af te slaan. Een officier van de zeemacht
zou evenzeer bepaald ongeschikt zijn om leiding te geven aan operaties
van de landmacht.
Gegeven de verhoudingen en omstandigheden in Indië is dus de
eenige logische oplossing, dat leger en vloot worden gecommandeerd
door bevelhebbers, voortkomende uit het leger en uit de vloot, en
dat de coördinatie wordt gezocht in het opperbevelhebberschap van
den Gouverneur-Generaal.
De geachte afgevaardigde heeft toegegeven, dat de letter van de wet
pleit voor de opvatting, dat de Gouverneur-Generaal feitelijk opper
bevelhebber is van leger en vloot, en ook dat de meest gezaghebbende
commentator op het Indische Staatsrecht, prof. Kleintjes, dezelfde
meening is toegedaan.
Dat de Gouverneur-Generaal het algemeen oppergezag heeft over
de strijdkrachten in Indië, volgt uit artikel 1 van de Wet op de Indische
Staatsregeling, waarin hem het bestuur over Indië wordt toevertrouwd
in naam des Konings. Maar bovendien hebben de artikelen 31 en 32
dezer wet zeer bepaald den Gouverneur-Generaal nog toegedacht het