van Atjeh, n.l. de Kr. Tripa en dé Simpang Kiri, vormende een groote vallei met enkele kleine bijvalleiën, de Gajo Loeös genaamd c. De vallei van Loekoep met bijbehoorende nederzettingen, Serbeu Djadi genaamd. Deze laatste vallei wordt verder door ons buiten beschouwing gelaten, wijl zij door de colonne van 'Overste Van Daalen niet werd bezocht. De bevolking aldaar, inderdaad ook Gajoërs, was echter door veel meer contact met de kuststreken, lang niet meer zoo agressief. Bij het later vestigen van een bestuurszetel te Loekoep werd dan ook nagenoeg geen verzet ondervonden. De grens tusschen de gedeelten, genoemd onder a en b wordt gevormd door een groot gebergte, de ruggegraat van Atjeh. Dit gebergte bereikt ook in de Gajolanden de grootste hoogte (tot 3000 meter) het wordt door de bevolking Boer Ni Inten2 genaamd (Boer Ni berg). Onzerzijds is het als herinnering aan den tocht van Overste Van Daalen, het Van Daalengebergte genoemd. De streek rondom de Laoet Tawar is een hoogvlakte van 1200 meter hoog het meer vormt van deze hoogvlakte het mid delpunt. Adat en bestuursindeeling komen ongeveer overeen met die van de Gajo Loeöser werd weinig of geen verzet ondervonden, (onze troepen waren er reeds meermalen geweest). De Gajo Loeös is de streek, zooals wij reeds hierboven opmerk ten, nabij de bronnen van de Kr. Tripa en Simpang Kiri (laatstge noemde rivier heet hier Woih Ni Agoesan en verandert, zooals meer Indische rivieren, gedurende haar loop nog ettelijke malen van naam). De grootste vallei heeft een hoogte van 900 tot 1000 meter, terwijl de bijbehoorende kleinere valleiën varieeren van 500 tot 900 meter. Het klimaat is zeer gunstig. De oorsprong der Gajosche bevolking ligt volkomen in het duister. Blijkens taal en adat, is afkomst van zwervende Atjehsche stammen uitgesloten. Hoewel ethnografisch de bevolking van de groote vallei en der kleinere bijvalleiën één geheel vormt en de verbindingen tusschen de verschillende deelen der Gajo Loeös niet moeilijk te noemen zijn (geen hooge bergruggen en daarenboven reeds sedert lang bestaande verbindingspaden), waren voor de komst van Overste Van Daalen orde en rust voor de bevolking onbekende begrippen. Onderlinge oorlogen waren niet van de lucht, zoodat de kampongs alle kleine vestingen waren geworden, hetgeen de colonne dan ook aan den lijve heeft ondervonden. De geheele Gajo Loeös bestond uit een 12-tal kleine staatjes, elk onder een Radja Tjek. Het eigenaardige was en is nog, dat de grenzen van deze z.g. Tjekschappen zeer moeilijk zijn aan te geven. Elk staatje was immers een volkstam, welks gebied bepaald werd door de bezittingen van de leden van den stam. Zoo kon het voorkomen 594

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1939 | | pagina 8