dat de onzijdige Staat derhalve niet verplicht zou zijn, op te treden
tegen schendingen van zijn grondgebied, dan moge dit in theorie
wellicht juist zijn, doch in de practijk zal die Staat zulks ongetwij
feld reeds om redenen van zelfbehoud niet nalaten wie een
vinger geeft, raakt immers al spoedig de geheele hand kwijt en,
zoo zelfs dat niet het geval mocht zijn, zal de tegenstander van
de schendende partij den onzijdigen Staat al spoedig met woorden
en wat erger is met daden, welke die partij weder aanleiding
geven tot actie harerzijds, herinneren aan zijn in de practijk aan
wezig te achten plichten. Uitdrukkelijk bepaalt artikel 10, dat het
feit, dat een onzijdige Mogendheid, zelfs met geweld, inbreuken
op haar onzijdigheid tegengaat, niet kan worden beschouwd als
een vijandige daad, m.a.w. er is geen oorlog ontstaan haar gebied
wordt wel oorlogsgebied doch geen vijandig gebied. Hetzelfde geldt
wanneer twee oorlogvoerende partijen elkander op onzijdig gebied
bestrijden. Men make hieruit echter niet op, dat Af deeling III van
het Haagsch Reglement „Van het militair gezag op het grondgebied
van den vijandelijken Staat" niet zou mogen worden toegepast in
tot oorlogstooneel geworden neutraal gebied niets is minder waar.
Evenals een Staat, die zonder oorlogsverklaring wordt aangevallen
ook voor dit practische geval geeft het theoretische oorlogsrecht
nog geen regelen zal de zich in vorenbedoelde omstandigheden
bevindende onzijdige Mogendheid door het doen van een beroep
op de algemeene beginselen van het volkenrecht volkomen in het
gelijk zijn bij het stellen van den eisch, dat de invaller zich houdt
aan de in genoemde af deeling gegeven voorschriften, uiteraard
mits zij die zelf ook opvolgt. In hoeverre de invaller dat zal doen,
valt slechts af te wachten, doch dit is evenzeer het geval in een
verklaarden oorlog. Griekenland in de jaren 19151916 levert
omtrent dit alles een waarschuwend voorbeeld daarover later
bij de behandeling van artikel 5.
Art. 2. Het is den oorlogvoerenden verboden, liet grondgebied
eener onzijdige Mogendheid door troepen of konvooien, munitie
of krijgsvoorraden te doen doortrekken.
Dit artikel heeft een eind gemaakt aan de voorheen wegens de
groote verbrokkeling van gebieden om practische redenen gehul
digde opvatting, dat de doortocht geoorloofd was, mits daarbij geen
schade aan den onzijdige werd toegebracht (droit de passage).
Handhaving van dit recht zou hebben beduid, dat al het tot de
strijdenden behoorende personeel en materieel tijdens zijn door
tocht van neutraal gebied door de onzijdigheid daarvan zou zijn
gevrijwaard tegen elk vijandelijk ingrijpen hetgeen, onverschillig
of men aan slechts één dan wel aan beide partijen doortocht zou
verleenen, uiteraard in strijd zou zijn met het begrip onzijdig
heid 39). Hieruit volgt echter, dat, hetgeen vooral t.a.v. troepen
696
30) Francois, blz. 494 t/m 496 Somlo-Walz, blz. 41.