van den juisten financieringsregel, dat op buitengewoon geen plaats
is voor dergelijke niet direct of indirect financieel rendabele uitgaven.
Met dezen maatregel is echter gepaard gegaan de instelling van het
defensie-uitvoerrecht, van welke speciale heffing de opbrengst ter
geleidelijke amortisatie van bedoelde uitgaven eveneens op buitenge
woon wordt geboekt.
Uit bovenstaande uiteenzettingen moge blijken, dat de Regeering
Zich ten dezen aanzien schaart aan de zijde van verscheidene leden,
die van meening waren dat financiering van de defensie geheel uit de
gewone middelen de versnelling van het tempo bij de weermachtsver
sterking onmogelijk maakt. Met betrekking tot het door deze leden
gevoerde pleidooi voor de instelling van een defensiefonds, waarbij
rente en aflossing zouden zijn te dekken door de opbrengst van een
in te voeren defensiebelasting, moge worden opgemerkt dat de tegen
woordige constructie de voordeelen van zulk een fonds bezit, zonder
in de nadeelen daarvan te vervallen.
In de opmerking van eenige leden, dat de Indische begrooting
geheel of goeddeels dient te worden ontlast van de kosten voor leger
en vloot, welke door Nederland zouden moeten worden betaald, meent
de Regeering den naklank te hooren van de bij de behandeling der
4de aanvullende Marine-begrooting voor 1938 ingediende en ver
worpen motie Thamrin (1937—1938, Ond. 139, Afd. IX, st. 5), welke
eveneens beoogde vrijwel alle kosten van de defensie van deze gewes
ten op het moederland af te wentelen. Zooals echter bij de behandeling
van deze motie van de zijde der Regeering is betoogd, dient het leger,
hetwelk immers een specifiek Indisch orgaan is, door Indië te worden
bekostigd, terwijl de uitgaven voor de zeemacht in redelijke ver
houding door beide gebiedsdeelen van het Rijk behooren te worden
gedragen (zie o.a. Handelingen 1937—1938, bladz. 2006, linker kolom).
In dit, ook door het Opperbestuur ingenomen en herhaaldelijk gemo
tiveerd, standpunt is sedert geen wijziging gekomen.
De in den Volksraad en ook overigens in den lande gebleken
belangstelling voor de versterking der weermacht wordt door de
Regeering gewaardeerd. Zij strekt Haar tot steun in Haar streven, de
weermacht zoo krachtig te maken als de beschikbare middelen
toelaten. Het huidig tijdsgewricht stelt inderdaad aan de paraatheid
van land- en zeemacht bijzondere eischen. In de laatste jaren zijn
dan ook aanzienlijke bedragen voor de defensie besteed. Tegenover
sommige leden, die verklaarden sceptisch te staan tegenover het
defensiebeleid van Nederland ten aanzien van de overzeesche
gewesten, stelt de Regeering Hare overtuiging dat het Opperbestuur
Zich van Zijne verantwoordelijkheid ten volle bewust is.
De Regeering zal cok verder datgene doen wat noodig is om perso
neel en materieel te brengen op de sterkte en op het peil, in deze
tijden van gespannen internationale verhoudingen vereischt. Het zou
echter niet verantwoord zijn, tot vèrtrekkende maatregelen te beslui
ten voordat in de consequenties een voldoend inzicht is verkregen.
Ook moet worden bedacht, dat de uiteindelijke beslissing omtrent
uitbreidingen van de weermacht ter zee in Nederland berust. Hier
mede is tevens de passage in de openingsrede toegelicht, volgens welke
Indië de beslissing over de plannen tot verderen uitbouw van de vloot
met gespannen aandacht afwacht.
De Regeering stemt in met de gedachte dat het gewenscht is de
bevolking moreel zooveel mogelijk bij de landsverdediging te betrek
ken. Zij is er van overtuigd, dat het tot nu toe gevoerde defensiebeleid,