C. Op Woensdag 19 Juli 1939 sprak Generaal Boerstra in den
Volksraad het volgende afscheidswoord
752
De bepaling van de noodformatie van het personeel, waarmede in
tijd van oorlog of noodtoestand op een onderneming of een fabriek
gewerkt zal moeten worden, hangt af van de beteekenis van de betrok
ken fabriek of onderneming voor de oorlogvoering, zoowel uit militair
als, uit economisch oogpunt. Er zijn bedrijven van zoo groote betee
kenis voor de staatsmcbilisatie, dat de noodformatie daarvan practisch
dezelfde zal zijn als de personeelsbezetting in vredestijd, maar er zijn
er ook van uit dat oogpunt zoo weinig belang, dat daarvoor geen
vrijstelling van opkomst in werkelijken dienst bij mobilisatie zal
worden verleend. Voor elke fabriek of onderneming, dan wel groep
van fabrieken of ondernemingen, zal dit vraagstuk dus afzonderlijk in
beschouwing genomen moeten worden.
Mijnheer de Voorzitter Gaarne maak ik gebruik van de gelegen
heid, mij door U geboden, om met een enkel woord afscheid van den
Volksraad te nemen.
Van den Volksraad, Mijnheer de Voorzitter Want dit is niet
U zult het woord wel willen begrijpen, zooals ik het bedoel dit
is niet mijn Volksraad, waarin ik vier achtereenvolgende hoofdbe-
grootingen mocht verdedigen. Tegenover het college in zijn tegen
woordige samenstelling sta ik nog eenigszins vreemd. Toch zie ik
zpovele bekende gezichten om mij heen, dat ik mij, met eenigen
goeden wil, zij het dan ook dat U in den voorzittersstoel zetelt, kan
aanwezig denken in het college van weleer.
De wenschelijkheid, Mijnheer de Voorzitter, is wel eens ter sprake
gekomen, voor de zaken van Oorlog een anderen Regeeringsgemach-
tigde aan te wijzen dan den legercommandant.
Hiervoor mogen al argumenten zijn aan te voerende practijk
heeft mij toch anders geleerd. Ik heb het op prijs gesteld, hier zelf
op de bres te mogen staan en besef het nut daarvan terdege.
De Volksraad, als ik het goed heb aangevoeld, heeft rekening
weten te houden met de bijzondere positie van den legercommandant,
zonder dat de behandeling van zaken daardoor ook maar in het minst
leed. Den Volksraad ben ik daarvoor erkentelijk, evenals ik in het
algemeen de aangename sfeer, waarin de gedachtenwisseling over
leger-aangelegenheden werd gehouden, heb weten te waardeeren.
Verschil van meening in dit college, diepgaand soms, heeft geen
afbreuk kunnen doen aan de goede verhouding tot de leden per
soonlijk. Eenerzijds kan men dit, Mijnheer de Voorzitter, als een
gewone zaak beschouwen, omdat ons gezamenlijk doel moet zijn
samenwerking ondanks meeningsverschil, behartiging van de belangen
van het land op een wijze, welke ten slotte voor ons allen aanvaard
baar is, ook bij onderling sterk afwijkende inzichten.
Toch, Mijnheer de Voorzitter, heeft de mogelijkheid van een blijven
de goede verstandhouding mij getroffen en mij weldadig aangedaan.
Voor zijn houding jegens mij breng ik den Volksraad mijn welge-
meenden dank. De beste herinneringen blijven mij daaraan voorzeker
bij.
Een woord van dank past mij ook jegens de Secretarie, die mij bij
zoo menige gelegenheid behulpzaam heeft willen zijn.
Moge dit College, Mijnheer de Voorzitter, onder Uw bekwame
leiding, ook verder zegenrijk werkzaam zijn in het belang van Neder-
landsch-Indië en van zijn bevolking.
Mijn beste wenschen zijn met U, met U allen, en met de Uwen