demonstreeren des te beter. Bij sommige stammen, waarmede we vriendschappelijk contact hebben gekregen, moeten we echter weer niet te vlug daarmee beginnen, omdat de uitwerking vaak op hen te hevig is. Men gaat dan aan den haal en weg is voorloopig alle contact. Zijn we helaas verplicht geweest om den Papoea's die uitwerking aan den lijve te laten voelen (hierover straks)dan verdwijnen ze diep in de bosschen en zal het waarschijnlijk jaren duren alvorens weer contact kan worden opgenomen. Zoo komen wij tot de vraag, hoe ons optreden zal moeten zijn als we met werkelijk gewapend verzet te maken hebben, zooals zich heeft voorgedaan bij het 2 brigades sterke dekkingsdetache ment der Mijnbouw-Maatschappij Nieuw-Guinea, welke bezig is in het Boven-Digoelgebied te exploreeren. Hier kon vanzelfsprekend de vorenomschreven „olievlek"- methode niet worden toegepast„time is money" gold hier, er moest met een voor de Papoea-stammen te groote snelheid in hun gebied worden doorgedrongen. De gevolgen bleven dan ook niet uit en menige bepijling, op land- en waterpatrouilles en op bivaks was daarvan het gevolg. Hierop moest onzerzijds wel eenigszins krachtdadig worden geantwoord. Ook deze Papoea's zagen ons met onze kleine kara bijnen hoogstwaarschijnlijk voor ongewapend aan. Op de knallen van de karabijnschoten namen ze van schrik wel de beenen, maar ze kwamen later weer terug. Eerst wanneer er een werd neer gelegd dan wel behoorlijk werd aangeschoten, bleven ze weg. Het gaat bij dit optreden dus vrijwel alleen om het aanschieten van één man, om het jagerschot dus. Dit nu was de groote moeilijk heid, want pijlen afschietende Papoea's kreeg men vrijwel niet te zien. De Papoea was, woudlooper als hij is, tegenover zich bewe gende patrouilles te zeer in het voordeel. De patrouille heeft voorts het groote nadeel, dat zij geen geluid hoort. Bij een geweer hoort men een knal en kijkt men onwillekeurig direct in de richting van het geluid, doch pijlen bemerkt men eerst als ze voorbij suizen. Hinderlagen waren dan ook geboden. Op marsch zijnde een kleine hinderlaag a cheval van het pad of het spoor, om den Papoea's het volgen van patrouilles af te leeren. Vooral kleine hinderlagen bijv. 3 man in front en 2 in den rug voor dekking en den Papoea niet te dicht laten naderen, (bijv. tot 50 meter), want anders wordt de kans op ontdekking door deze boschmenschen te groot. Den soldaten moet daarbij worden geleerd te gaan liggen, een vorkje in den grond voor opgelegd schieten, een paar levende takken als gezichtsdekking planten (ook de rugbeveiliging van de hinderlaag moet zich zoo dekken, zoowel van voren als van achter) Het spreekt vanzelf dat de rest van de patrouille een 500 meter doorloopt en daar halt houdt. Bivakbepijlingen leert men den vijand af, door tegen het aan breken van den dag op een 100 meter afstand één of meer kleine hinderlagen in het bosch te leggen, waar de overdag om het bivak 806

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1939 | | pagina 36