D. Aan het Utrechtsch Nieuwsblad van 15 Augustus 1939 ont-
leenen wij de volgende beschouwingen van Z. Exc. Mr. J. C. Jager,
Vice-Admiraal b.d.
842
bouwen of met iets minder genoegen nemen, verandert aan deze
waarheid niets.
Wij moeten den vijand kunnen dwingen, belangrijke onder-
deelen van zijn slagvloot tegen ons in te zetten, wil hij ons de
baas blijven, want 'het in Ned.-Indië, eenige duizenden mijlen van
zijn moederland tegen ons doen opereeren van belangrijke onder-
deelen der hoofdmacht, zal voor iederen tegenstander een veel
krachten eischende, groote risico's brengende, onderneming zijn.
Daarvoor is de bouw van volwaardige slagschepen niet noodza
kelijk, en kan worden volstaan met een seheepstype, dat uit
gesproken sterker is dan ieder ander vijandelijk schip, behalve
het slagschip. In den slagkruiser, in gevechtskracht „second to
none" behalve het slagschip, doch veel sneller dan dit, en ten
minste even snel als de vijandelijke kruisers, ziet spr. het voor
dit doel ideale schip.
Ook met den bouw van slagkruisers moet de harmonische
samenstelling der vloot gehandhaafd blijven en zal evenredige
versterking der overige wapens niet kunnen uitblijven. Spr.
noemt eenige globale getallen bij een eskader van 3 of 4 slag
kruisers, zullen zeker 6 B-kruisers gebouwd moeten worden,
20 a 24 torpedojagers, minstens 30 onderzeebooten en zal ook de
Marinevliegdienst belangrijk moeten worden uitgebreid. Dit ziende
poneert spr. de vraag, of wij met het slagschip, dat tot nog veel
verdere consequenties voert, niet te hoog grijpen.
Wij laten hierop volgen een passage uit de afscheidsrede, door
Z. Exc. H. Ferwerda op den 22en Augustus 1939 in den Volksraad
uitgesproken.
Hoe ook de 'beslissing van de Regeering zal uitvallen, of wij krijgen
een „zwaardere" of een „lichtere" vloot, een wijs beleid zal mede
brengen, dat die uitbreiding, die versterking toch voorzichtig zal
moeten worden gehanteerd en dat men slechts „geleidelijk" zijn doel
zal 'kunnen bereiken. Bij den uitbouw tot een „lichtere" vloot zal zulks
naar mijn meening sneller 'kruinen gaan, dan indien de keuze zou
vallen op „zwaardere" schepen.
Maar, wat de toekomst ook moge brengen, ik moge onder de aan
dacht van dit geachte college brengen, dat, zoowel op het gebied van
personeelsuitbreiding en van personeelsorganisatie als op dat van
uitbreiding en verbetering van basisoutillage voor de vloot, de moei
lijkheden en financieele consequenties niet licht mogen worden geteld,
en dat de tijd, benoodigd voor afwerking van het eventueele plan,
verschillende leden nog wel eens ongeduldig zou kunnen maken.
Deze leden zullen dan echter wel bedenken, dat ten slotte slechts
een geleidelijke versterking en ontwikkeling het zoo snel mogelijk
tot stand komen van een goed geoefende zeemacht kunnen
waarborgen en dat de stap van 'het lichtere naar het zwaardere
materieel een moeilijkheid op zich zelf vormt, daar het hier tevens
geldt een omschakeling bepaald van de mentaliteit van het marine
personeel. De marineleiding komt dan voor een zeer zware taak te
staan, waarvan zij zich wel bewust zal dienen te zijn en te blijven.