Hoewel erkend wordt, dat de uitruksterkte een ongunstigen invloed
ondervindt van de wacht- en transportdiensten, zijn de daaraan verbon
den bezwaren toch niet van zoo nadeeligen invloed op de oefening, den
geest, den lust en den ijver, dat thans de financieele consequenties
van een afdoende beperking van de te verrichten wacht- en trans
portdiensten zouden moeten worden aanvaard.
De meening, dat de opheffing van het 19e Bataljon Infanterie, hoe
men de zaak ook wendt of keert, het verlies van één bataljon beteekent
is slechts in zooverre juist, dat de naam van dit bataljon niet meer in
de legerorganisatie voorkomt. Voor het overige is echter het woord
„verlies" niet op zijn plaats, daar de personeelssterkte der infanterie is
toegenomen en haar bewapening aanmerkelijk is verbeterd.
De vraag of door de onderwerpelijke opheffing aan de beoogde
versterking der weermacht volledig is voldaan, meent de Regeering dan
ook in tegenstelling met het geachte lid bevestigend te moeten
beantwoorden. Voorts zij opgemerkt, dat de infanterie wederom een
versterking zal ondergaan, wanneer de opleiding van de thans bij de
infanterie ingedeelte K.V. militairen zoover zal zijn gevorderd, dat zij
een plaats in de oorlogsorganisatiën kunnen innemen.
Naar aanleiding van het door het geachte lid gehouden betoog over
de al dan niet noodzakelijkheid van prediking van den Mohamme-
daanschen godsdienst, wordt medegedeeld dat het der Regeering bekend
is, dat de „prediking zoowel een instelling is van den Islam als van
het Christendom.
Daarmede is echter nog niet aangetoond, dat deze prediking ook in
de kazernes 'behoort te geschiedenzulks is evenmin de taak der leger -
geestelijken.
Thans iets over het sportvliegen, waarover het geachte lid heeft
gesproken.
De Regeering ziet in de beoefening van deze sport, welke Zij thans
op verschillende wijzen steunt, in hoofdzaak een middel tot bevor
dering van de luchtvaartgezindheid van de bevolking in haar ver
schillende lagen, in het bijzonder van de jeugd. Hierdoor wordt de
selectie van de gegadigden voor opleiding tot militair-, c.q. burger
vlieger vergemakkelijkt. Daarnaast zal het wellicht mogelijk zijn, een
aantal sportvliegers met ruime ervaring in tijden van nood te ge
bruiken als bestuurder van de te vorderen sportvliegtuigen voor
diensten achter de gevechtszones.
Is alzoo de sportvliegerij ongetwijfeld van belang, niet juist zou
het zijn dienaangaande hoogere verwachtingen te koesteren en te wek
ken dan gerechtvaardigd is. Zoo mag men de vorming van sportvliegers
geenszins zonder meer aanmerken als de vorming van een reserve
aan oorlogsvliegers. Laatstbedoelde reserve kan slechts worden ver
kregen door een volledige opleiding tot militair vlieger, zooals in
Nederlandseh-Indië geschiedt met de vliegers met kort dienstverband.
De sportvliegers met het M.-brevet hebben, zooals hier in de practijk
is gebleken, ongeveer even veel instructie-uren op het militaire les-
vliegtuig noodig, alvorens hun het klein militair brevet kan worden
uitgereikt, als de leerlingen, die geen vooropleiding hebben gevolgd.
Daarbij is tevens gebleken, dat van de hier uit Nederland aangekomen
sportvliegers met het M.-brevet niemand gedurende de opleiding tot
militair vlieger wegens ongeschiktheid behoefde te werden wegge
zonden. Dit is een 'belangrijk voordeel en hierin ligt grootendeels de
beteekenis van de opleiding tot sportvlieger.