den gesteld. De inzichten omtrent de economische oorlogsvoorbe
reiding hebben zich in de laatste jaren aanmerkelijk verdiept.
Afgescheiden van de vraag of inderdaad beschikt zal kunnen
worden over een voldoend aantal dienstplichtigen, om daarmede
de geprojecteerde oorlogsorganisatiën te vullen, staat het geens
zins vast of de troepen gevormd uit de burgers, die wèl uit de
burgermaatschappij kunnen worden gemist, de vereischte militaire
geschiktheid zullen hebben voor de hun thans toebedachte taak.
Zij die weten wat er o.a. in physiek opzicht van den Indischen
infanterist wordt gevergd en daarnaast een oordeel kunnen vellen
over de algemeene kwaliteiten van de miliciens, zijn op dit punt
niet gerust. Men vergelijke slechts de keuringsstatistieken van de
militie van Java en Madoera met die van de Koloniale Reserve te
Nijmegen. Niemand zal hier eenzelfden maatstaf willen aanleggen,
maar het groote verschil in afkeuringspercentages geeft toch wel
te denken.
Uit deze noodzakelijkerwijze ietwat somber getinte beschou
wingen, mag niet de conclusie worden getrokken, dat het contin
gent dienstplichtigen van nul en geener waarde zou zijn. Het
tegendeel is waar de militaire organisatie en de gedeeltelijke
militaire oefening van de weerbare Europeanen in Indië is winst
en heeft voor de weerkracht van Indië groote beteekenis. Het gaat
hier slechts om de plaats welke door hen in de landsverdediging
dient te worden ingenomen. De wensch, hen te doen optreden als
kerntroepen in eerste lijn, is vroom maar het is o.i. zeer de vraag
of van inwilliging ooit sprake kan zijn. Ongetwijfeld blijft voor de
militie en landstorm een zeer gewichtige taak weggelegd bij de
bezetting van de verschillende functies van de hulpwapens en
diensten, terwijl deze groepen mits ondergebracht in passende
organisatiën de zwaar op het strijdende leger drukkende pri
maire taak (de handhaving van de binnenlandsche orde en rust)
zeer zouden kunnen verlichten. Van welke zijde men dit vraag
stuk ook bekijkt, het zou ongetwijfeld de moeite waard zijn door
middel van een nauwgezet onderzoek de numerieke en intrinsieke
waarde van de Indische militie en den landstorm opnieuw te
bepalen. Indien daarbij zou komen vast te staan, dat het reken
sommetje van 1919 de gedeeltelijke vervanging van Europee-
sche vrijwilligerseenheden door dito dienstplichtige niet uit
komt, zou dat resultaat ons niet verrassen.
Het verbeterde peil van de Inheemsche troepen is o.i. niet
veel meer dan een gelegenheidsmotief geweest. Natuurlijk zijn
de Inheemsche troepen op een hooger niveau gekomen, doch de
mate waarin dat is geschied heeft slechts gelijken tred gehouden
met den vooruitgang, welke op allerlei gebied te bespeuren valt.
Voor het leger komt dat in hoofdzaak neer op het betere uiterlijke
aanzien en in het algemeen gesproken op de hoogere individueele
1100