tusschen de verschillende rassen haalt de individueele prestaties ten bate van het geheel omhoog. Sterke argumenten alleen zijn echter niet voldoende om het leger weer in het goede spoor te helpen. Het aanvullingsprobleem van het Europeesche element is helaas gebleken zóó moeilijk te zijn, dat men er zoolang Indië over een geregeld leger beschikt eigenlijk nimmer in is geslaagd een afdoende oplossing te geven. Uit het beloop van de cijfers betreffende de in de vorige eeuw plaats gehad hebbende troepentransporten naar Indië blijkt echter wel heel duidelijk, dat het moederland in kritieke tijden nimmer heeft geschroomd over te gaan tot forsche en doeltreffende maat- regelen, om het eenmaal gestelde doel te bereiken. Het ziet er naar uit dat ook voor dezen tijd een dergelijke daadwerkelijke hulp niet zal mogen uitblijven. Om na te gaan in welken vorm zulks zou kunnen geschieden is het uiteraard van belang de historische voorbeelden te raadplegen. Een bestek als dit moet zich daarbij beperken tot de summiere vermelding van eenige dier voorvallen, meer ten doel hebbend den algemeenen gang van zaken in een enkele groote lijn te teekenen, dan daaraan waardevolle tech nische gegevens voor het heden te ontleenen. Ter beëindiging van den Java-oorlog werd in 1827 in drie maan den tijds een expeditionnaire afdeeling van ongeveer 3.000 man op de been gebracht en naar Indië verscheept. Deze troepenmacht werd gerecruteerd uit de korpsen van het Nederlandsche leger en voor den tijd van twee jaar in Indië gedetacheerd. Gedurende de Atjeh-expedities in de zeventiger jaren werd de oplossing hoofdzakelijk gezocht in de aanwerving van vreemde lingen. Zoo waren in 1875 van de 4516 uitgezonden militairen, niet minder dan 3535 vreemdeling, in 1876 waren die getallen respec tievelijk 3844 en 3130. In de rumoerige jaren in het laatst van de vorige eeuw werden eveneens sterke aanvullingen voor Indië geleverd. Van 1891 t/m 1898 bedroeg de gemiddelde jaarlijksche uitzending 2.300 man (w.o. gemiddeld 430 vreemdelingen). Deze groote aantallen ver kreeg men door het verbeteren van de dienstvoorwaarden vooral ook door het verhoogen van het zg. handgeld. Na deze pacificatie-periode zijn geen bijzondere maatregelen meer genomen ter stimuleering van de werving. Het tegendeel is eerder waar. Van ongeveer 1900 tot het begin van den wereld oorlog overschreed de Indische aanvrage een gemiddelde van 2.000 man per jaar de werkelijke uitzending bleef echter beneden de 50%. Dit verschijnsel is bijzonder interessantde aanvraag berustte op feitelijke, versch opgedane krijgservaring van het Indische legei met het voortschrijden van de pacificatie begon echter in Nederland de prikkel om het Indische leger op peil te houden te verslappen, de factor „lijfsbehoud" nam in virulentie af. Zooals bekend zijn de formaties aan Europeesche militairen daaraan uit- 1103

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1939 | | pagina 15