De oud-commandant van de Koloniale Reserve, de Kolonel
J. C. van den Belt, gaf in 1912 in een voor de Vereeniging ter
beoefening van de Krijgswetenschap gehouden voordracht als zijn
meening te kennen „dat het aantal uit te zenden Nederlandsche
vrijwilligers immer beperkt zal blijven tot gemiddeld 1200 man per
jaar." Dit oordeel berustte op studie en op eigen ervaring en werd
geuit in een periode, waarin van het aanbod slechts 20% bruik
baar werd bevonden. Ook voor de tegenwoordige omstandigheden
zal terdege met dit gemiddelde van 1200 man rekening dienen te
worden gehouden het is vermoedelijk zelfs iets aan den hoogen
kant. Het aanbod moge thans groot zijn, de uitkomsten worden
sterk gereduceerd door den hoogeren maatstaf, welke voor de uit
zending moet worden aangelegd. Vroeger zijn om den toeloop
te bevorderen de uitzendingseischen in physiek en moreel
opzicht dikwijls met voordacht lager gesteld. Als gevolg van die
handelwijze is eertijds een aantal nonvaleurs door de mazen
geslipt, die Nederland's naam in Indië weinig goed hebben gedaan
en die omgekeerd in Nederland oorzaak waren van de geringe
populariteit van den „koloniaal". Bevordering van de dienstne
ming voor het Indische leger met deze middelen moet thans uit
gesloten worden geacht.
Een ander krachtig middelde werving van vreemdelingen is
ons eveneens ontvallen. Nederland kan zijn eigen boontjes wel
doppen, hetgeen o.i. niet wil zeggen, dat de indienstneming van
een zeer gering percentage uitmuntende uitheemsche krachten voor
bepaalde functies niet zou zijn te verdedigen.
Voegt men bij deze factoren het feit, dat het Indische leger niet
alléén op de markt is, doch het arbeidsveld moet deelen met de
Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht en de politie, dan
is een zekere gematigdheid in de verwachtingen voor den toekom-
stigen toeloop voor het Indische leger niet misplaatst.
Ten einde nu een indruk te verkrijgen van de wijze waarop in
de dringende behoefte aan Europeesche militairen zou kunnen
worden voorzien, is het o.i. het beste uit te gaan van een concreet
troepental. Het herstel van de normaal te achten landaardver
houdingen brengt o.i. de noodzakelijkheid met zich mede om in
Indië permanent aanwezig te doen zijn een troepenmacht van min
stens 15.000 Europeesche militairen beneden den rang van officier.
Ten einde het verdere betoog zoo eenvoudig mogelijk te houden
wordt deze troepenmacht in dit verband beschouwd als een „een
heid". Uitweidingen over de verdeeling van de Europeanen over
de infanterie, veld-, kust- en luchtdoel-artillerie, genie, luchtmacht,
cavalerie, geneeskundige en andere diensten kunnen zoodoende
achterwege blijven. Mede is buiten het geding gehouden het con
tingent Europeesch dienstplichtpersoneel, hetwelk bij mobilisatie
werkelijk ter beschikking van het leger komt. Men kan aannemen,
dat deze categorie militair gesproken opweegt tegen de binnen
1105