8. Weest eerlijk in woord en daad.
9. Voorkomt ziekten en verzorgt Uw gezondheid en daarmee
ook die van Uw kameraden. Streeft er naar ten allen tijde
geschikt voor den velddienst te zijn.
10. Weest een man van karakter en toont het te zijn. Houdt vol
te doen wat plicht en geweten gebieden. Geestelijke kracht,
met name wilskracht, zelftucht, zelfbeheersching en zedelijke
moed, bepalen de waarde van den soldaat op het gevechtsveld.
Dit artikel moge met het volgende worden besloten.
De kracht van een leger komt voor een niet gering deel voort
uit de kracht van het achterland, zoowel wat betreft de reserves
als het moreel. De opvoeding van de bevolking tot staatsburgers,
bereid en genegen het land te verdedigen tegen aanvallen van
buiten, is daarom van buitengewone waarde, zeker in den huidigen
tijd.
Dit leidt tot de vraag of bedoelde opvoeding tot staatsburgers
bewust en met succes geschiedt. Het is hier o.i. niet de plaats voor
een rechtstreeksche en volledige bespreking van dit vraagstuk,
doch wel de plaats om de aandacht te vestigen op dit nationale
belang (dus ook legerbelang) en op twee algemeene feiten
le. Unaniem is men het er over eens dat het huidige onderwijs
de leerlingen overlaadt met parate kennis, doch hun te
weinig inzicht bijbrengt, dat de opvoedende waarde ten achter
blijft bij de instellectueele in het bijzonder betreft dit het
inzicht in zelftucht en tucht, en de opvoeding in staatsburger
lijken zin.
2e. Het ligt in den aard van den Nederlander om socialen arbeid,
arbeid in het belang van de gemeenschap, te verrichten zonder
ophef.
Het eerste feit is reeds aangeduid. Het vergrooten van de
zelftucht wordt door ons beschouwd als de quintessence van de
geestelijke en moreele herbewapening.
Van het tweede feit, arbeiden zonder ophef, gaat een zekere
bekoring uit, daar eenvoud het kenmerk van het ware is. Doch het
heeft in staatsburgerlijken zin het groote nadeel dat de ontvanger
(de staatsburger, met name de inheemsche) zich onvoldoende
bewust wordt van de beteekenis en de waarde van den arbeid.
Opdat zulks niet worde aanvaard als vanzelf sprekend, doch met
bewust wording van de daaraan besteede moeite en vooral aan het
daaraan ten grondslag liggende altruïsme, dient de gever (i.e.
speciaal het Gouvernement) afstand te doen van de bekoring van
den eenvoud, en doelbewust te trachten bij den staatsburger
gevoelens van waardeering op te wekken met de kans dat banden
van aanhankelijkheid worden gelegd, en dat de waardeering verder
gaat en tot geestdrift wordt. Alsdan vormt bedoeld streven een
integreerend deel van den altruïstischen arbeid zelf, doordat het
de opvoedende waarde van den arbeid ten goede komt.
1153