B. De zelfde schrijver geeft in het Utrechtsch Nieuwsblad van 9 December 1939 zijn inzicht weer m.b.t. de mogelijkheid op suc ces van een actie van de Ned.-Indische vloot op de verbindings wegen van een aanvaller. 75 Naar mijn meening zal men goed doen de suggestie, dat een actie tegen onzen Archipel van 's vijands zijde slechts als een neven onderneming beschouwd en in dien geest opgezet zal worden, geheel te verwerpen. Van het welslagen, hetzij de aanval geschiedt om zich in het bezit te stellen van bepaalde grondstoffen, dan wel van een steunpunt voor verdere acties, hangt voor den aanvaller zóóveel af, de daaruit voortvloeiende risico's zijn in verband met de ligging van Ned.-Indië zóó groot, dat de in te zetten vijandelijke macht dit welslagen moet verzekeren. Doordat de aanvaller zeer waarschijnlijk over een zeer groote vlootsterkte beschikt, zal hij het meesterschap ter zee gemakkelijk kunnen verwerven, wanneer wij tegenover zijn macht slechts twee slagkruisers stellen. Terwijl de Staatscommissie 1912 van de zeer juiste gedachte uitging onze artillerie vloot te doen bestaan uit zware slagschepen, die wat bewapening, bescherming en snelheid betreffen gelijkwaardig waren met de schepen, die Engeland en Japan op dat oogenblik in aanbouw hadden, wordt door de technische marine commissie een type van schip gekozen, dat in het ontwijken méér dan in het bestrijden van den krachtigen tegenstander zijn hoofddoel moet vinden. Streefde de eerste commissie naar het bevechten van het meesterschap ter zee en dus een beveiliging van Indië tegen eiken aanval over zee, de laatste ziet daar geheel van af, waardoor de eerste eisch, waaraan elke waarlijk goede defensie moet voldoen, dat met alle kracht tegen elke schending van ons grondgebied moet worden opgetreden, volkomen genegeerd wordt. Wie onder den invloed van de gevoerde propaganda en verlokt door de prachtige schepen, waarmede onze marine verrijkt zou worden, meent, dat met die enkele slagkruisers Indië veilig zal zijn gesteld, bedenke goed, dat onze Archipel ook dan in zeer groote mate voor eiken vijandelijken aanval met een aan het belang van de onder neming beantwoordende macht, open zal liggen en de vloot niet in staat zal zijn, dien af te weren. Wie de publicaties van marinezijde in den laatsten tijd gelezen heeft, zal daaruit gezien hebben, dat men van die zijde een bezetting van eenig deel van ons grondgebied als het ware gelaten aanvaardt en die geenszins van groote beteekenis acht, omdat men zich voorstelt dat de indirecte actie door onze vloot op 's vijands verbindings- en handelswegen een zoo groot succes zal blijken, dat deze dientengevolge de bezetting zal moeten opgeven. Op welke m.i. lichtvaardige gronden dit oordeel berust, hoe weinig daarbij rekening is gehouden met de ongunstige omstandigheden, waaronder de slagkruisers en lichtere vaartuigen moeten ageeren, daarover in een volgend artikel. TE VERWACHTEN IS, DAT DOOR DE ONGUNSTIGE OMSTAN DIGHEDEN, WAARONDER ONZE VLOOT ZAL MOETEN OPTRE DEN, DEZE VAN HAAR BASIS TE SOERABAIA ZAL WORDEN AFGESNEDEN EN DAN ROEMVOL TEN ONDER ZAL GAAN. AANVAL ZAL STEEDS MET GROOTE OVERMACHT GESCHIEDEN. In het vorige artikel heb ik uiteengezet, hoe aanvechtbaar de van marinezijde verspreide onderstelling is, dat een vijandelijke onder neming tegen Nederlandsch-Indië (van 's vijands zijde bezien) slechts het karakter van een nevenactie van geringe beteekenis dus

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1940 | | pagina 77