306 essentieele en verreweg belangrijkste taak van de Zeemacht zou zijn. S. tracht zulks op historische gronden te bewijzen ien toont aan hoe ons vroeger wereldrijk in het bloeitijdperk van de 16e en 17e eeuw imperiaal gevestigd werd, doordat wij het meesterschap ter zee bevochten overal waar de vijand te grijpen was. Toen de zee aan ons was aldus betoogt S. volgden de overzeesche gebiedsuitbreidingen bijna onafwendbaar. In de tweede helft van de 17e eeuw veranderde deze toestand. Men liet den zee-oorlog geheel aan Engeland over de Ned. zeemacht beteekende bij het einde van den Sp. Successie-oorlog in 1715 bijna niets meer. S. beschrijft dan hoe Engeland als zeemogendheid snel opkwam en hoe Ned. zijn koloniën slechts kon hand haven onder de bescherming van Engeland. Een zelfde geschiedenis doorliepen andere toenmaals maritieme rijken, zooals Portugal, Spanjie en Frankrijk. S. ziet hierin een verband tussehen den welstand van een maritiem wereldrijk >en dien van zijn zeemacht en verklaart zulks hieruit, dat de zee de weg is, welke alle dieelen van een maritiem wereldrijk verbindt. De zee vervult in een maritiem wereldrijk dus de rol van universeel transportorgaan, dezelfde rol als die van het bloed in het lichaam. De taak van de zeemacht is nu dat transportorgaan intact te houden. Daar de zee universeel is, kan, volgens S., een zee-oorlog nooit regionaal gevoerd worden. Daarbij is het, naar het oordeel van S., betrekkelijk om het even waar de beslissing valt, nabij het moederland of nabij één der overzeesche gebieden of wellicht geheel ergens anders de vernietiging van een vij. eskader maakt den tegenstander in de geheele wereld zwakker. De zeemacht, concludeert S., is dus een imperiaal instrument. Een vaste regionale indeeling, met voor ieder onderdeel een regionale taak onder regionaal opperbevel, slaat haar met lamheid en maakt haar ongeschikt voor haar essentieele taak te strijden om het meesterschap ter zee. S. geeft vervolgens aan hoe Suri name, Curacao en ook Ned.-Indië voor den in- en uitvoer op het buitenland dat is over zee" zijn aangewezen. Doch ook Nederland is volgens hem op de zee aangewezen. Het machtige achterland zou een zeer grooten en overheerschenden economischen invloed hebben op het mondingsgebied van de groote rivieren, practisch geheel Nederland omvattend, wanneer dat mondingsgebied zich niet ook naar andere landen blijft oriënteerien ten einde de onafhankelijkheid te bewaren. S. komt vervolgens tot de volgende stellingen (verkort opgenomen) 1) Het Koninkrijk der Nederlanden is als eenheid niet te behouden zonder vrije beschikking over het tussehen gelegen zeegebied. 2) De zeemacht heeft tot taak de zee open te houden door haar te beheer - schen. Zij vormt het eenige orgaan voor het behoud van de eenheid van het Koninkrijk en verreweg het belangrijkste orgaan voor het behoud der overzeesche gebiedsdeelen. 3) De taak van de zeemacht in haar strijd om het meesterschap ter zee is 'een imperiale taak, welke slechts met succes verricht kan worden onder imperiale leiding. De door S. in zijn betoog op zoo heldere wijze verwerkte conceptie zal ongetwijfeld fascisneerend werken op den leek, vooral als er, zooals S. doet, nationaliteitssentimenten bij worden gehaald. Hierin schuilt o.i. een gevaar, want wat S. ons voorspiegelt is wel is waar een grootsch ideaal,doch o.i. een ideaal, dat niet gerechtvaardigd wordt door de historie en niet is gegrond op reëele waarden. Daarom achten wij het ook niet voor verwezenlijking vatbaar. Om het verwijt te ontgaan, dat wij aan een „continentaal complex" lijden, zullen wij tegenover de conceptie van S. geen andere stellen, doch slechts de daarin verwerkte „maritiem-imperialistische visie" op haar his torische en krijgskundige waarden toetsen. Daar is in de eerste plaats de historie. Wij gaan volkomen met S. mede, als hij zegt, dat het bloeitijdperk van de Nederlanden verkregen werd door de beheersching van de zeewegen dus door het meesterschap ter zee - waardoor de vruchten van het bezit van koloniale gebieden uitsluitend door

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1940 | | pagina 94