428
Intendance.
In het Alg. Landbmiw Weekblad voor N.-I. van 2 Maart 1940 Nr. 36 komt
een belangwekkend artikel voor getiteld De voedingswaarde van rijstont
leend aan het tijdschrift Padi van 15 Januari 1940 en samengesteld door Dr.
S. Postmus, ledder van het Instituut voor Volksvoeding. S. gaat uit van de
volgende stelling.
Voor de bepaling van de voedingswaarde van voedingsmiddelen gaat men
uit van de hoeveelheid warmte, welke vrijkomt bij de verbranding van deze
stoffen, dus van de hoeveelheid calorieën, die zij leveren. Bovendien is deze
waarde afhankelijk van de hoeveelheid voedende bestanddeelen, die daarin
aanwezig zijnhieronder worden verstaankoolhydraten, vetten, eiwitten,
mineralen en vitaminen. De koolhydraten en vetten hebben practisch geen
ander belang voor ons lichaam, dan dat zij goede calorieënleveranciers zijn
zij zorgen dus voor de brandstof en hebben zoodoende hoofdzakelijk tot
taak, ons lichaam in staat te stellen tot het verrichten van arbeid.
Voor het onderhoud en den groei van het lichaam zijn vooral de mineralen
en de eiwitten noodig, terwijl de juiste stofwisseling van onze lichaams
cellen zeer sterk beïnvloed wordt door de vitaminen. Bij de keuze en samen
stelling van ons voedsel moet men dus niet alleen zorgen voor een voldoende
hoeveelheid calorieën, maar ook voor de juiste hoeveelheid eiwit, mineralen
en vitaminen. Al naar de hoeveelheden, waarin wij deze eten, worden de
voedingsmiddelen verdeeld in hoofd- en bijvoedingsmiddelen.
De hoofdvoedingsmiddelen moeten zorgen voor de groote meerderheid der
benoodigde calorieën, de bijvoedingsmiddelen hebben meer een aanvullende
werkinghieruit betrekken wij het meerendeel van de mineralen, een
gedeelte van de eiwitten en vitaminen.
De op Java gebruikelijke hoofdvoedingsmiddelen zijn rijst, maïs en knollen
of knolproducten (cassave, gaplek, bataten, etc.).
Wat koolhydraat-gehalte betreft vertoonen rijst, maïs en gaplek practisch
geen verschil, echter wel wat hun eiwit- en vitaminegehalte aangaat. Rijst
en maïs bevatten volgens S. ongeveer 7Vz eiwit en 1—2, resp. 34 vet,
gaplek daarentegen slechts 1—2 eiwit en practisch geen vet. Met het oog
op de eiwitvoorziening is het dus lang niet onverschillig, welke hoofdvoe
dingsmiddelen de mensch gebruikt. Het groote Wang van deze keuze komt
vooral aan den dag, wanneer rekening wordt gehouden met de omstandigheid,
dat een volwassen mensch per kilogram lichaamsgewicht 1 g eiwit en een kind
veel meer (n.l. 2—3V2 g) per dag noodig heeft, waardoor wij voor Java
moeten rekenen op een behoefte aan 50 g eiwit per hoofd per dag. Deze
hoeveelheid vindt men in 600 g rijst of maïs en pas in meer dan 2J/2 kg
knollen. Zoodoende wordt het duidelijk, waarom granen verreweg de voor
keur verdienen als hoofdvoedingsmiddel boven knollen. M.h.o. op een
oordeelkundige eiwitvoorziening verdient het aanbeveling niet steeds eenzelfde
soort eiwit te eten, maar voor voldoende afwisseling te zorgen. Daardoor
is een goede bijvoeding noodzakelijk deze kan zoowel van dierlijken als
van plantaardigen oorsprong zijn. Ons lichaam is in staat, uit de eiwitten
van ons voedsel „menschen"-eiwit samen te stellen; het kost echter veel
minder moeite dit te maken uit viseh, vleesch of eieren dan uit planten-
eiwitten. Dit is dan ook de reden, waarom aan een combinatie van rijst met
visch de voorkeur wordt gegeven. Een nadeel van dierlijk eiwit is echter
de hooge prijs, waartegenover staat dat de bevolking op Java in de gelegen
heid is haar eiwitvoorziening ten deele te suppleeren uit leguminosen, dus
uit katjangs en hun producten (taogé, tempé, ontjom etc.).
Al mogen 600 g rijst of maïs voldoende eiwit bevatten om de dagelijksche
eiwitbehoeften te dekken, op den duur is deze voorziening echter te eenzij
dig en moet de bijvoeding voor de noodzakelijke afwisseling zorgen. Dit doet
echter niets af aan het bovengenoemde feit, dat de granen (voor Java dus
rijst en maïs) in het meerendeel van de eiwitbehoefte van het lichaam moe-