de naar hoogte niet begrensde luchtkolomde Sc. N.P. '38 is in
art. 8 (1) minder duidelijk231).
Artikel 40. Het is aan een oorlogvoerend militair luchtvaar
tuig verboden, in het rechtsgebied van een onzijdigen Staat door
te dringen.
Artikel 42. Een onzijdige Regeering is gehouden, die mid
delen waarover zij beschikt aan te wenden om de binnenkomst
binnen haar rechtsgebied te beletten van oorlogvoerende militaire
luchtvaartuigen en om hen te dwingen te landen of op het water
neer te strijken, wanneer zij in dat rechtsgebied zijn doorge
drongen.
Een onzijdige Regeering is gehouden, de middelen waarover
zij beschikt aan te wenden om elk oorlogvoerend militair lucht
vaartuig te intemeeren, dat zich na landing af daling door welke
oorzaak ook in haar rechtsgebied bevindt, evenals zijn bemanning
en zijn passagiers zoo die er zijn.
Belligerente militaire luchtvaartuigen zijn aan een strenger
regiem onderworpen dan oorlogsschepen van oorlogvoerenden
men kan zeggen dat de O.R.L. op het stuk van toelating aansluiten
bij het L.O.V. Het verbod van binnenkomst in het onzijdige rechts
gebied is integraaleen beroep op verdwalen, „averij" of „lucht-
nood", noch op noodzaak tot bevoorrading of eenvoudige over-
vlucht is volgens artikel 40 toegestaan 232)Evenwel staan Dene
marken en Zweden deze overvlucht blijkens art. 8 (1) Sc. N.P.
'38 onder bepaalde voorwaarden toe in analogie met eenvoudige
doorvaart door een binnen onzijdige rechtsgebied gelegen ver
binding tusschen twee open zeeën (zie I. M. T. 1940, blz. 118),
hetgeen getuigt van een afwijkende opvatting, welke 'Fauchille
in 1921 nog verdedigde 233). Voorts zijn de onzijdigen blijkens
het rapport, hetwelk de O.R.L. vergezelde, v.w.b. in nood verkee-
rende belligerente militaire luchtvaartuigen ontheven van de
verplichting, hun binnenkomst in het rechtsgebied te verhinderen
doch uiteraard niet van den plicht, zoodanige luchtvaartuigen te
351
231) N.h.v. worden met de aldaar aangehaalde beginselen van het int.
recht inzake bepaalde luchtruimten bedoeld de beginselen, neergelegd in
het Int. Luchtvaartverdrag van Parijs van 1919 (Ind. Stbl. 1928 No. 536 en
1933 No. 339)In art. 1 van dit verdrag erkennen de verdragsluitende Par
tijen, dat elke Mogendheid de volledige en uitsluitende souvereiniteit heeft
over de luchtruimte boven haar grondgebied, waaronder wordt geacht te zijn
begrepen het grondgebied van het moederland en van de koloniën, alsmede
de territoriale wateren, welke aan dat grondgebied grenzen.
Spaight blz. 423 en 424.
m) Fauchille, 147612.