4. DE MILITAIRE WILLEMSORDE
1815—30 APRIL—1940.
Het leger van de Republiek der Vereenigde Nederlanden
het Staatsche leger noemden de Bas en ten Raa het was nooit
een nationale instelling geweest. Meest was het samengesteld uit
huurlingen, vaak niet eens door Nederlanders aangevoerd.
De groote legeroversten uit het geslacht der Oranjes Maurits,
Frederik Hendrik en Willem III hadden immer te kampen met
de schrielheid der Regenten. Het ontbrak het volk van vracht
vaarders en kooplieden weliswaar niet aan moed zij stonden
hun man wanneer het noodig was doch wel aan een vooruit-
zienden blikmaar al te vaak vergat men op het Binnenhof, dat
„gouverner c'est prévoir". In tijden van vrede verwaarloosde men
de defensie om dan in tijden van nood inderhaast een krijgsmacht
bij elkaar te trommelen. Dat het op een catastrophe uitliep mag
dan ook geen verwondering barenmen moet er zich slechts over
veihazen, dat het nog zoo lang heeft geduurd aleer de ineenstorting
kwam. De periode Daendels gaf een laatste opflikkering te zien
als bij het uitgaan van een kaars daarna kwam de duisternis
der vreemde overheersching over ons volksbestaan.
Eerst met den val van Napoleon kreeg Nederland, ten deele
door vreemd toedoen, zijn onafhankelijkheid terug. De oudste zoon
van den laatsten stadhouder besteeg als Willem I den Nederland-
schen troon. Hem en zijn paladijnen viel de zware taak ten deel,
een nieuwen staat te organiseeren. Terecht schreef dan ook Gene
raal Sabron in zijn boek over de Militaire Willemsorde hij
die overweegt hoeveel er in de eerste maanden te doen viel om
het geheele organisme van den herboren staat samen te stellen
en in werking te doen komen, zal eerbied gevoelen voor de werk
kracht van de personen, die in deze veel bewogen dagen bij den
wederopbouw, meerendeels op geheel nieuwe grondslagen, eene
belangrijke taak hebben vervuld. Vooral zij, aan wie de opdracht
ten deel viel een behoorlijke weermacht te scheppen, hadden met
groote bezwaren en moeilijkheden te kampen. Een leger bestond
niet meer en was toch het eerste wat dringend noodig was." Men
had geen leger, erger nog, men had geen traditie om op voort te
bouwen. Er dreigde gevaar en men moest een weermacht uit den
grond stampen. Er was echter een aantal officieren, voor een deel
nog afkomstig uit het Staatsche leger, die onder vreemde vanen
op alle slagvelden van Europa hun sporen verdiend hadden en
er was de Koning. Een man van uitzonderlijke gaven, eensdeels
335