515 N.a.v. het verzoek om overlegging van het rapport der commissie-Fiirstner of een uittreksel daarvan wordt verwezen naar hetgeen op 9 Februari jl. door den Reg.gem. voor Marine is geantwoord op een soortgelijk verzoek van den heer Verboom (Hand. 1939/40, blz. 1614). Zoolang de Ned. Reg. bezwaar heeft tegen overlegging van bedoeld rapport aan de St.-Gen. en zelfs aan de Vloot-commissie, geldt dat bezwaar uiteraard evenzeer ten aanzien van den Volksraad. 2. Noodzakelijkheid, doel en gevolgen van een versterkte weermacht. De uitspraak in de M.v.T., dat de gedachtengang, welke ten grondslag heeft gelegen aan de zg. defensiegrondslagen van 1927, in de tegenwoordige omstandigheden niet kan worden gehandhaafd, impliceert nog niet dat die immers ruim geformuleerde grondslagen in hun geheel niet meer als richtlijn kunnen dienen. In de vergadering van den Volksraad van 15 Februari 1939 (Hand. 1938/39, blz. 1619) werd reeds bij monde van den Reg.gem. voor Alg. Zaken verklaard dat de defensiegrondslagen ruimte laten om die maat regelen ten behoeve van 's Lands defensie te nemen, welke de Reg., ten volle rekening houdende met de gebeurtenissen op internationaal-politiek gebied, noodzakelijk en uitvoerbaar acht. En verderhet zou onjuist zijn, wanneer wij door omzetting en verandering van de grondslagen den indruk zouden wekken, dat wij eerst nu eraan gaan denken ons grond gebied te verdedigen". Weliswaar hebben sindsdien de verhoudingen zich zoodanig gewijzigd dat de formuleering der grondslagen niet meer ten volle beantwoordt aan de huidige omstandigheden, doch de Reg. is van inzicht, dat zulks niet nood zakelijkerwijze tot opstelling van nieuwe grondslagen behoeft te leiden. De vraag, of de maritieme verdediging zich zal moeten uitstrekken over den geheelen archipel, wordt bevestigend beantwoord. Zouden de hier aan het woord zijnde leden van de gedachte uitgaan, dat de vloot in staat moet zijn, onmiddellijk en ter plaatse de territoriale onschendbaarheid van het grondgebied te waarborgen, dan moet daarop worden geantwoord, dat zulks in een zeegebied als dat van dezen archipel zelfs voor een veel grootere vloot onmogelijk zou zijn. Eene dergelijke voorstelling echter en daar wenscht de Reg. den nadruk op te leggen zou dn strijd zijn met het wezen der zeemacht en zou het beginsel waarop het krijgskundig gebruik der zeegaande vloot (het „operatief orgaan") berust - n.l. haar groote beweeglijkheid negeeren. Aan deze beweeglijkheid ontleent zij juist haar concentratiemogelijkheid, om te slaan waar zulks noodig is. Dat daarbij verrassende plaatselijke ondernemingen niet steeds zullen kunnen worden voorkomen, spreekt vanzelf. Daar staat tegenover, dat ook daarna de vijan delijke zeeverbindingen, welker veiligstelling eerste voorwaarde is om de vruchten der onderneming blijvend te plukken, voortdurend zullen worden bedreigd. De juiste waardeering daarvan kan iedere zeemogendheid nopen, van eene maritieme onderneming van dezen aard af te zien. Voor de vloot gaat het dus niet in de eerste plaats om het tegengaan van locale acties, doch om bestrijding van de totale actie in haar geheel. De rechtstreeksche bestrijding van locale acties zal dienen te geschieden door het leger, welks grondstrijdkrachten kunnen worden gesteund door de luchtstrijdkrachten. Tegenover de door verschillende leden gemaakte opmerkingen over de keerzijde van een sterkere militaire positie, welke voornamelijk zou bestaan in vergrooting van de kans om in conflicten te worden betrokken stelt de Reg. in de eerste plaats de door diezelfde leden geuite waarschuwing tegen zelfoverschatting, in dien zin dan dat de toekomstige waarde van Ned. als bondgenoot niet hooger moet worden aangeslagen dan met de werkelijkheid overeenkomt. Stelt men daarnaast de onveranderde verbondenheid van het Koninkrijk aan zijne zelfstandigheidspolitiek, dan behoeft voor consequenties, als door de hier aan het woord zijnde leden aangeduid, stellig niet te worden gevreesd.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1940 | | pagina 84