616 Dat U de Spaengiaerts crencken, O edel Neerlandt soet Als x ck daar aen gedencke, Mijn edel hert dat hloet. Soms komt een twijfel in hem op, of hem de 'kracht wel gegeven zal zijn, om de wanhopige taak te volbrengen. Dan keert hij zich naar dezelfde „arme schapen" en smeekt om hun gebeden, vraagt met hartstochtelijken aandrang om te bidden, te bidden „nacht ende dach". Hij geeft ook geen hoop die hij niet geven kan, integendeel, al zijn neder lagen somt hij trouwhartig op wat hem reeds mislukte, wat hem ontviel, wat hem nog dagelijks bedreigt. Zijn broeders, ze zijn hem voorgegaan, ze vielen reeds Graef Adolfj is ghehleven In Vrieslandt in den slach Eén woord van één leven, voor wat hem het liefste was. En in eenzelfden ademtocht Zijn siel in 't eeuwich leven Verwacht den jonghsten dach. In denzelfden ademtocht Het eindeloos vertrouwen wankelt niet. Eén snelle blik naar den hemel en dan voorbij. Hij heeft rust en wij moeten verder. De groote expeditiezij is mislukt. Wel en een zucht van trots zwelt door de woorden bij dit herdenken wel zag men ruiters „zeer dapper draven door het velt", wel zat ik hoog te paard, prinselijk, en wachtteo maar hier valt een zwijgen, het werd de bitterste, het werd een belachelijke nederlaag. Maar dam juist uit dit hijgend zwijgend, juist dan rijst de wonderbaarlijkste strophe van het gansche lied omhoog Soo het den wil des Heeren, Op dien tijd waar gheweest, Had ick gheem willen keeren Van U dit swaer tempeest, En hier voor 't eerst stijgt de rustige stem tot een kreetgeloof, geloof ondanks alles, dank aan God voor deze nederlaag, dank voor alles wat hij geven wil Maer de Heer van hier hoven, Die alle dinck regeert, Die men alt ij d moet loven, en na dezen brandenden kreet van geloof en wanhoop, dezen jubel aan Gcd, die zich uit snikken losscheurt, vallen de doffe woorden één voor één En h e e t e t niet hegheer t. Een hoofd dat zich buigt, een hart dat berust. En dus is er nog maar één dingvertrouwen. Er is niet anders De stem, die zooeven nog haar hoogste spanning bereikte, wordt moede nu en trillend, het is het afscheid, het oorlof. „Oorlof, mijn arme schapen, die zijt in grooten noot", uw herder slaapt niet, maar kan niet helpen. God alleen kan dat. En zal ook hij verslagen worden, zullen de vijanden hun handen wasschen ook in zijn onschuldig bloed, dan zoo komt in een laatste fluistering de uiterste en arme troost,,'t sal hier haast zijn gedaan". Het eenige wat de mensch kan doen, is de gerechtigheid te gehoorzamen, in de waarheid te leven, die grooter is dan het gezag van alle koningen. Ik deed het, gij deedt hethier staan wij nu, God helpe ons, wij konden niet anders. Stormen zwoegen door de sobere woorden van het Wilhelmus, geen volk ter wereld bezit een schooner hymne. Zij is de inwijding van het nationaal bestaan.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1940 | | pagina 82