Aan het Regeeringsantwoord op de sprekers in eersten termijn
(5de en 6de aanv. begr.) ontleenen wij het volgende
786
Achtervolgd door agenten en een inmiddels gewaarschuwde patrouille van
de kustartillerie, vluchtten de twee overblijvende amokmakers een gang in,
waar tusschen hen en de patrouille zich een vuurgevecht ontwikkelde een
der amokmakers werd neergelegd. De laatst overgeblevene vluchtte het erf
van een huis op, loste nog twee schoten op den commandant der patrouille
en werd toen ook neergelegd.
Uit het vorenstaande moge blijken, dat van een tekort aan waakzaamheid
en paraatheid der wachtposten niet kan worden gesproken. De Indische
krijgsgeschiedenis leert, dat het meermalen is voorgekomen, dat plotselinge,
op zeer korten afstand uitgevoerde aanvallen met blanke wapens niet tijdig
konden worden gestuit.
Mijnheer de Voorzitter, der Reg. moet de opmerking van het hart, dat
de reeks van de in eersten termijn gehouden redevoeringen, als geheel
genomen, weinig voldoening heeft geschonken en naar het oordeel der
Reg. ook bij vele sprekers zelve en de overige leden weinig bevrediging kan
hebben gewekt.
Immers, de hoogelijk gewaardeerde, nagenoeg algemeene instemming met de
voorgestelde credieten en met het voornemen der Reg. tot zoo krachtig moge
lijke legerversterking, de eveneens algemeen tot uiting komende bereidheid
tot het dragen van zware personeele en materieele lasten en tot het dienst
baar maken van alle beschikbare krachten en middelen aan de weerkracht
van deze gewesten, al deze uitingen, welke niet slechts voor de Reg. een
steun zijn doch ook op de samenleving een stimuleerende werking zouden
uitoefenen, zijn goeddeels verloren gegaan in een vloed van beschouwingen,
waarin critiek zonder opbouw en gebrek aan vertrouwen domineeren.
De Reg. vreest critiek geenszins, doch Zij vraagt zich af, of de leden, die
aldus spraken en daarbij onder meer de meening hebben geuit dat de Reg.
te weinig heeft gedaan om bij de verschillende bevolkingsgroepen onrust,
onzekerheid en twijfel weg te nemen, zich er wel bewust van zijn geweest,
dat hun woorden zeer zeker niet daartoe zullen hebben bijgedragen, doch eer
der in tegengestelden zin hebben gewerkt. Juist omdat de Reg. zich ervan
overtuigd meent te mogen houden, dat dit laatste niet de bedoeling kan zijn
geweest, gevoelt Zij behoefte op dit mogelijke effect te wijzen.
M. de V.. Reg. en Volksraad wenschen hetzelfde een gemeenschap, sterk
van wil, tot offers bereid, de toekomst moedig tegemoet ziend. Ons streven
blijve onveranderlijk op dit doel gericht.
Thans overgaand tot de behandeling van de ter sprake gebrachte onder
werpen, voorzoover zij de defensie raken, moge ik beginnen met te herhalen,
dat de Reg. met voldoening uit de door verscheidene leden gehouden rede
voeringen heeft kunnen afleiden, dat de Volksraad overtuigd is van Haar
ernstigen wil, geen middel onbeproefd te laten, dat tot spoedige versterking
van de verdedigingsmiddelen kan leiden. Zij betreurt het echter, dat eenige
leden (vooral de heer Janssen is op dit punt zeer uitvoerig geweest) bij de
behandeling van de zesde aanv. begr. hebben gemeend retrospectieve beschou
wingen te moeten wijden aan de in de achter ons liggende jaren gevoerde
defensiepolitiek, waaruit wederom twijfel aan de doelmatigheid van het
thans gevoerde beleid viel te beluisteren. Met den heer Zwart is de Regeering
van oordeel dat het thans weinig zin heeft, uit te weiden over hetgeen in het
verleden is geschied of nagelaten en over hetgeen „had kunnen zijn". De
Reg. zal dienaangaande dan ook de noodige beknoptheid betrachten.
In antwoord op de historische beschouwingen van den heer Janssen, de
opmerking van den heer Kan of een bezetting van het moederland noodig
is geweest om hier de Reg. wakker te schudden en de maatregelen te nemen,
welke vereischt zijn voor de verdediging van dit land, alsmede in antwoord