Zoowel de 5de als de 6de aanv. begr. werden tenslotte zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
794
De Reg. moet voorts de zienswijze bestrijden, dat beroepslegers onbruik
baar zijn geworden door de voortschrijding van de democratie of omdat de
moderne oorlogen een zaak van de meenschap zelf zijn geworden en niet
van de regeeringen alleen. Juist deze moderne oorlogen vragen groote mili
tair-technische bekwaamheden, althans voor een deel van het leger, welke
bij een korten militiediensttijd slechts ten deele zijn te bereiken. Om die reden
bestaat in de Europeesche legers dan ook een sterke kern van vrijwillig voor
langen tijd dienenden en het onvoldoend aanwezig zijn van een zoodanige
kern, op de vorming waarvan o.a. door Generaal de Gaulle reeds jaren gele
den werd aangedrongen, vormt ongetwijfeld mede een der oorzaken van de
snelle ineenstorting van het Fransche leger.
Bij de beantwoording van de sprekers in eersten termijn heeft de Reg. de
opmerkingen van den heer Thamrin over de noodzakelijkheid van afkondi
ging van den staat van beleg over het hoofd gezien.
De Reg. stemt er mede in dat een formeele oorlogstoestand niet auto
matisch de afkondiging van den staat van beleg tot gevolg behoeft te hebben.
Hieromtrent geldt dat in tijden van nood, veroorzaakt hetzij door ernstige
binnenlandsche onlusten of opstand dan wel rampen, hetzij door bedreiging
met geweld van een buitenlandschen vijand, de overheid bijzondere bevoegd
heden noodig heeft om de veiligheid van den staat te verzekeren.
De hier genoemde omstandigheden achtte de Reg. met ingang van den
lOden Mei aanwezig zij zijn sedert dien ongewijzigd aanwezig gebleven. De
beoordeeling hiervan behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van den G.G.
zooals in artikel 1 van de Regeling op den staat van oorlog en van beleg
staat vermeld.
De noodzakelijkheid van handhaving van den staat van beleg vloeit hieruit
voort, dat onder de huidige omstandigheden tal van maatregelen en hier
bij moet niet uitsluitend worden gedacht aan maatregelen op militair gebied
in het belang van de veiligheid van den Staat snel dienen te kunnen wor
den genomen, hetgeen niet mogelijk zou zijn bij het volgen van de normale
procedure.
Overigens vestigt de Reg. er de aandacht van den spreker op, dat het
besluit van den G.G., waarbij N.-I. in staat van beleg is verklaard vermeldde,
dat zulks geschiedde „met dien verstande, dat de normale werkzaamheden
van bestuur en andere takken van overheidsdiensten door dezen maatregel
niet worden verbroken, tenzij het militair gezag zulks noodzakelijk oordeelt
en zelf regelend optreedt".
De heer Mogot heeft zich nogmaals in retrospectieve beschouwingen bege
ven. De Reg. heeft daarover reeds Hare meening bekend gesteld en zal dus
den geachten spreker niet op den voet volgen.
Waar het geachte lid het echter doet voorkomen alsof eerst in het begin
van dit jaar door het indienen van aanvullende begrootingen tot de leger -
versterking zou zijn overgegaan, meent de Keg. te moeten herhalen, wat Zij
bij de beantwoording in eersten termijn heeft gezegd, namelijk dat die ver
sterking in 1936 is begonnen. Dat is ook het jaar, waarin het systeem van
collectieve veiligheid waarover de heer Mogot een vraag stelde begon
af te brokkelen. De geachte spreker zou gaarne worden ingelicht nopens de
vraag of de besta,ande achterstand volledig is ingehaald. Deze vraag is niet
met een kort „ja" of „neen" te beantwoorden. Immers, zoolang men nog
versterking noodig acht, is er achterstand zoo gezien, is er nu dus zeker
nog achterstand.
Destijds is echter het woord achterstand voornamelijk in dezen zin bedoeld,
dat het Leger nog verstoken was van verschillende soorten moderne wapens.
Die wapens zijn nu aanwezig, het gaat nu om de hoeveelheden, welke
moeten worden vergroot, en waartoe bij de verschillende voorafgegane
begroetingen, en ook thans credieten werden en worden aangevraagd.