Men beklage hierbij vooral echter den Duitschen arbeider niet.
Ge zoudt hem onrecht doen. Als dit er niet in zat, zou het er ook
niet zoo toegaan. Hij wil dit zelf ook, hij houdt er van en dan nog
liefst ge-uniformd en gelaarsd.
Wanneer Duitschers de laatste jaren buiten hun land kwamen
(het waren er niet te veel), zagen zij daar in den dagelijkschen
gang der arbeiders naar de fabriek iets geheel anders en beoor
deelden dat op hun wijze. Zij zagen een wanhopig onordelijk
„gedoe" niets was uniform, naar het uiterlijk, noch naar het
innerlijk. De cadans, het rhythme, waaraan ze thuis waren gewend,
misten ze geen laarzen, geen marschmaat, geen fiere commando's,
geen uitgestooten zangklanken, geen „dreun".
Deze mentaliteit, dit voor ons ziekelijk uitvloeisel van het
machine-systeem, ligt bijna geen enkel „Westersch" ras. In Rusland
vindt men veel van deze „dreun"-cadans terug.
Wij moeten de redenen voor zulk een volgzaamheid zoeken in
den aangeboren kuddegeest en verminderde intelligentie, in het
zakken van het geestelijk peil, waaraan Duitschland al vele decen
nia lijdt, het beperken van het vrije denken „er wordt slechts
gedacht en uitgebroed door de leidingdie leiding beveelt, de
massa volgt".
Voor niet-Duitschers en democratische „Westerlingen" een ver
schrikkelijke toestand, een niet te vatten vernedering des geestes
voor ieder zichzelf respecteerend individu. Maar hierin raken wij
de kern, omdat de dictatuur het individu immers niet erkent. Voor
den schepper van dit systeem geldt nog onverkort wat von Bunsen
van von Bismarck zeide „Hij maakt Duitschland groot, maar de
Duitschers klein".
Tenslotte zijn er onder de toeschouwers twee categorieën, waar
tegen wij willen waarschuwen.
De eerste wil den Duitschen arbeider en het Duitsche volk in
het algemeen beklagen. Zij vergist zich deerlijk, tenzij zij mede
lijden voelt voor een volk, dat zoo weinig aan menschelijks over
hield. Laten wij echter karig zijn met dit medelijden, het is werke
lijk misplaatst en de Duitscher is er zeker niet op gesteld. Wij
kunnen zelfs niet aan hem denken als verdoolde wanneer wij hem
naar zijn daden moeten beoordeelen.
Er is een tweede categorie, die diep in het hart „wel iets voelt"
voor de alles omvattende „organisatie". Laat zij dan bedenken,
dat slechts een geknechte en bekrompen geest zich op den duur
kan neerleggen bij een systeem dat hem zijn persoonlijkheid, zijn
individualiteit ontrooft.
Dit overbrengen van het rhytme op den geest lijkt soms aan
trekkelijk, voor een leiding misschien wel gemakkelijk zelfs, ma^r
het resultaat is vernietiging van den geest. Immers, deze hang
naar volgzaamheid is juist het kenmerk van de zwakken en deze
menschen trekken zich gaarne op aan den „sterken man". Mogelijk
straalt dan op hen eenig licht van den leider af, wijl zij anders
1039