den watersnood in Noord-Holland in 1917 en de verwoesting van
Borculo in 1925, het medeleven van het volk bij het heengaan
van Haar Moeder en Haar Gemaal, doch ook bij het huwelijk
van onze geliefde Prinses en de geboorte van de Prinsesjes Beatrix
en Irene, de grootsche betoogingen in de woelige Novemberdagen
van 1918 en in 1938, is het noodig, aan deze gebeurtenissen,
onvergetelijk voor wie ze mochten medemaken, nog te herin
neren
Goddelijke bestiering, Haar wijsheid en de tegenstand van wie
Haar het naast omringden Haar hofhouding met onzen Prins
aan het hoofd en de garderegimenten, de Grenadiers en Jagers
hebben de lage pogingen van den overweldiger doen mislukken.
Wij kunnen daarvoor niet dankbaar genoeg zijn. Doch al zouden
wij het hoofd kunnen buigen voor overmacht, al zouden wij
kunnen berusten in een nederlaag, veroorzaakt door de verrader-
lijkste krijgsmethoden, nooit, neen nooit zullen wij vergeten, wat
Haar is aangedaan. Nooit vergeten en nooit vergeven. Hier zullen
wij slechts menschen zijn, wien niets menschelijks vreemd is.
En wij zullen dat leed vergelden wij zullen herwinnen wat
verloren ging en goed is te herwinnen, als het moet met onze
bloote vuisten, zooals dat andere gardekorps, de Mariniers, heeft
gestreden. Slechts zóó zullen wij de schuld kunnen inlossen aan
Haar, die Zich hield aan het van Haar Vader overgenomen Ko
ninklijke woord „Oranje kan nooit, ja nooit genoeg doen voor
Nederland". Slechts zoo zullen wij, officieren, trouw zijn aan
onzen eed.
Onze eed Vijftig jaar zweren wij trouw aan de Koningin, ge
hoorzaamheid aan de wetten, onderwerping aan de krijgstucht.
Aan de Koningin, niet als in vele landen aan de grondwet.
De band tusschen Haar en ons is dus persoonlijk. Mogen wij ons
daarin verheugen, mogen wij daar trotsch op zijn, onzerzijds schept
dit den plicht, den weg te gaan, dien Prins Bernhard ons wees toen
Hij, den door Hem af gelegden eed indachtig, op het Paleis aan het
Noordeinde plaats nam achter een mitrailleur.
De Kroon is onpersoonlijk hier gaat de Vorstin schuil achter
de verantwoordelijke ministers. De officieren zweren echter trouw
aan de Koningin. Zeker, zij beloven tevens gehoorzaamheid aan
de wet, doch eerst in de tweede plaats. H. M. zelve heeft echter
bij Hare inhuldiging den eed op de grondwet afgelegd. De Haar
gezworen trouw impliceert dus reeds dat de officier, Haar gehoor
zamend, geen onwettige daden zal verrichten.
Men heeft er in de periode, die achter ons ligt, vaak lang en
breed over gedelibereerd, of trouw aan de Koningin niet zou
beteekenen trouw aan den grondwettigen vorst, dat is dus aan
„den vorst in samenwerking met zijn ministers". Ware dit het
geval, dan zou het persoonlijke element hiermede zijn uitgescha
keld, dan zou de eed slechts betrekking kunnen hebben op die