12. UIT DEN VOLKSRAAD. 76 1. DE DEFENSIE-LEIDING. De heeren J. A. van Helsdingen en Kan hebben nogmaals voor de instelling van een defensieraad gepleit, doch de Regeering kan in de aangevoerde motieven geen aanleiding vinden, Haar in de Memorie van Antwoord uiteen gezet standpunt te wijzigen. De geachte leden kunnen er verzekerd van zijn, dat de Regeering Zich de behoeften op het punt van de algemeene leiding bij het onverhoopt uitbreken van een oorlog in deze gewesten, zoo goed mogelijk heeft gerealiseerd. Uiteraard is het mogelijk, dat de werkelijkheid anders uitvalt dan men zich gedacht heeft, maar ook dan pas zal kunnen blijken, of de organisatie van de algemeene leiding wijziging behoeft en van welken aard die wijziging moet zijn. Hierin zal wellicht ook de verklaring moeten worden gezocht van de veranderingen, welke in Engeland en elders in de leiding van het defensie-apparaat zijn gebracht. Ik moge hierbij tevens nog de beschouwingen beantwoorden, Mijnheer de Voorzitter, welke de heeren La Lau en Kan bij de behandeling van de marinebegrooting hebben gewijd aan het opperbevelhebberschap van leger en vloot. Bij zijn pleidooi voor de aanstelling van een militairen opperbevelhebber van leger en vloot haalde de heer La Lau als voorbeeld aan de benoeming van Sir Robert Brooke Popham tot den post van opperbevelhebber der Britsche strijdkrachten in het v'erre Oosten. De Regeering moge er het geachte lid op wijzen, dat genoemde lucht- maarschalk niet tot opperbevelhebber werd benoemd van leger en vloot in het Verre Oosten, doch slechts van de Britsche land- en luchtstrijdkrachten. Daarbij is hem de plicht opgelegd, samen te werken met en te raadplegen de vlootbevelhebbers in het Verre Oosten, doch deze staan niet onder zijn oppercommando. Als voornaamste bezwaar tegen de huidige regeling, waarbij het opperbevelhebberschap van leger en vloot in handen is gelegd van den Gouverneur-Generaal, bracht de heer La Lau naar voren, dat de Landvoogd geen deskundige behoeft te zijn op krijgskundig gebied en naar zijn meening zal het bij meeningsverschil tusschen leger- en vlootcommando voor een niet deskundigen opperbevelhebber zeer moeilijk zijn, een beslissing te nemen. De Regeering wil dit bezwaar niet geheel ontkennen. Daar staat echter tegen over, dat een militair deskundige opperbevelhebber van leger en vloot of een officier van het leger, of een van de vloot zou zijn. Een legerofficier is geen deskundige op het gebied van vlootaangelegenheden en een vloot-officier is geen legerdeskundige. Het wil der Regeering voorkomen, dat, wanneer er meeningsverschil tusschen leger- en vlootcommando's rijst, het bepaalde voordeelen heeft, wanneer de beslissing in handen wordt gelegd van een autoriteit, die noch tot de leger-, noch tot de vlootorganisatie behoort, waarbij deze zich uiteraard echter eerst volledig dient te laten voorlichten over de krijgskundige aspecten van de zaak, waar het om gaat. (Hoofdbegr. 1941, mondeling. Alg. gedeelte, lste termijn.) In vredestijd aldus spr. wordt de Gouverneur-Generaal als Opper bevelhebber aangaande alle zaken, de defensie betreffende, voortdurend en volledig ingelicht door den Commandant der Zeemacht en den Legercom mandant. Deze gezaghebbenden zijn, ieder op hun gebied, het best op de hoogte van de krijgskundige situatie en van de daaruit voortvloeiende behoeften op defensiegebied. Over de intemationaal-politieke situatie is de Gouverneur-Generaal zelf uit verschillende bronnen volledig ingelicht. Voor de beoordeeling van de economische, financieele en juridische facetten van een defensievraagstuk vindt de Landvoogd in de betrokken Departements hoofden de meest bevoegde adviseurs. Ten slotte is de Staatsmobilisatieraad

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1941 | | pagina 80