77 bevoegd, over alle zijdelings met de eigenlijke defensie samenhangende vraag stukken voorlichting te geven. In feite is er dus reeds een defensieraad, een „staf van deskundigen" van een varieerende samenstelling, doch steeds samengesteld uit adviseurs, die het volledigst op de hoogte zijn van den stand van zaken op een bepaald terrein van de defensie-aangelegenheden en die het vertrouwen hebben van den opperbevelhebber. De Regeering kan de doelmatigheid niet inzien van de instelling van een nieuw adviseerend lichaam, bestaande uit personen, die zelf eerst nog zouden moeten worden ingelicht. De kans op conflicten is uiterst gering. In tijd van vrede kan men van meening verschillen en redetwisten over de doelmatigste samenstelling van elk der deelen der weermacht, doch zoodra een oorlog uitgebroken is, heeft men slechts te maken met hetgeen er werkelijk is. Voorts zal de Legercom mandant er niet over denken, om over de wijze van inzet der zeestrijdkrachten zijn meening op te dringen, noch zal de Vlootvoogd zulks in omgekeerden zin doen. Waar onderlinge hulp mogelijk is, zal deze zooveel mogelijk worden verleend. Zou er toch een conflict ontstaan, waarbij natuurlijk beide bevelhebbers overtuigd zijn van de juistheid van hun eigen oordeel, dan zou, wanneer een hunner het opperbevel zou voeren, deze zijn eigen opvatting doordrijven, in de wetenschap, dat de ander haar als onjuist beschouwt. In dat geval zou het conflict scherper worden toegespitst dan wanneer de Gouverneur-Generaal als Opperbevelhebber de beslissing neemt. Ik moge er nog de aandacht op vestigen, dat het vorig jaar in de Eerste Kamer der Staten-Generaal de kwestie van het opperbevelhebberschap uit voerig besproken is. De Minister van Koloniën wees er bij die gelegenheid op, dat een vergelijking van de toestanden in Indië met die in Nederland, waar een officier van de landmacht tot opperbevelhebber van leger en vloot benoemd was, volkomen mank ging. De Minister verklaarde onomwonden, dat een officier van de landmacht niet gekwalificeerd zou zijn om het opperbevel te voeren over de vloot in Indië, gezien het zeer belangrijke aandeel, dat de vloot in Indië moet heb ben in de landsverdediging. Evenzeer noemde de Minister een officier van de zeemacht ongeschikt om leiding te geven aan operaties van de landmacht. Gegeven de verhoudingen en omstandigheden in Indië, achtte Minister Weiter het de eenige juiste oplossing, dat leger en vloot worden gecomman deerd door bevelhebbers, respectievelijk voortkomende uit het leger en uit de vloot, en dat de coördinatie gezocht wordt in het opperbevelhebberschap van den Gouverneur-Generaal. Dit opperbevelhebberschap kan, zooals de Minister verklaarde, voor den Gouverneur-Generaal een zware taak zijn. Minister Weiter wees er echter op, dat de opperbevelhebber van leger en vloot in Nederland in tijden van oorlog niet een dictator is, doch verantwoordelijk blijft aan de Regeering en dat in de laatste instantie het burgerlijk gezag beslist over wel en wee van het land. Zoo moest men naar het oordeel van den Minister ook de taak opvatten van den Gouverneur-Generaal. Hij zal zijn opperbevelhebberschap niet gebruiken om in te grijpen in den gang van de operaties, doch het gaat er alleen om, dat in zekere omstandigheden, in bepaalde gevallen, zal moeten worden uitgemaakt, aan welken tak van de weermacht de voorrang moet worden gegeven, welke gewichtige operaties moeten worden verricht. De heer La Lau heeft nog bepleit om den Gouverneur-Generaal als opper bevelhebber een advies-lichaam, een staf, ter beschikking te stellen, die voor lichting kan geven over krijgskundige aspecten. Die voorlichting ontvangt de Landvoogd echter van den Legercommandant en den Vlootvoogd en het zou naar het oordeel der Regeering bepaald onjuist zijn deze verantwoordelijke Opper-officieren in krijgskundige aangelegenheden op zij te schuiven door middel van een aan den Gouverneur-Generaal toe te voegen staf van militaire en maritieme deskundigen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1941 | | pagina 81