Aans/ag.
Het aangeven van de lengteafwijking biedt echter in beide ge
vallen moeilijkheden. De eenig maatstaf, dien de waarnemer heeft
voor het aangeven van afwijkingen, is het doel zelf andere aan-
knoopingspunten zal de zee niet geven. Is de lengte van het doel
af te leiden uit het scheepstype (kruiser, jager enz.), dan is men er
nog niet. De groote moeilijkheid van het schatten van de grootte
van de afwijking spruit daaruit voort, dat fouten in de waar
nemingsrichting worden waargenomen als tangens-duizendsten,
terwijl fouten loodrecht daarop duizendsten van den afstand zijn.
Vliegt de waarnemer bijv. op een hoogte van 2000 m en op een
horizontalen afstand van 4000 m van het doel (tg a 2), dan
bedraagt de schuine afstand tot het doel 4500 m. Bevindt hij
zich nu juist in de richting 9 uur t.o.v. het doel, terwijl de afwij
king is gericht in de richting 3 uur en voorts de grootte van de
afwijking gelijk is aan de doellengte (bijv. 120 m), dan heeft
120
de lengte van het doel voor hem een hoekwaarde van
27°/oo, de lengteafwijking heeft voor hem echter een hoek-
120
waarde van 60°/Oo of ruim 2 X zoo groot. Houdt de waar
nemer hier geen rekening mede, dan zal hij deze afwijking melden
als 250 m, terwijl zij in werkelijkheid slechts de helft be
draagt.
Is de richting, waarin de afwijking valt, niet 3 maar 6 of 12 uur
(dus in de koerslijn), dan ziet hij haar naar ware grootte. Op de
tusschenliggende uren is het weer anders.
Des te iiooger de waarnemer vliegt, des te steiler de hoek waar
onder hij waarneemt, des te kleiner de tangens van dezen hoek.
Bij een hoek van 45° is de tangens 1, en treedt het zoojuist be
schreven verschijnsel niet op. Gelet op de afstanden waarop
251