werd De schrijver deed een ernstige poging, het vraagstuk van
de verdediging van Ned.-Indië te land op te lossen.
Hoewel de organisatorische en operatieve grondslagen, waarop
hij zijn betoog opbouwde, thans als verouderd kunnen worden
beschouwd, bevat zijn studie nog tal van belangwekkende pas
sages, in het bijzonder, waar hij antwoordde op de bezwaren,
die tegen het denkbeeld eener Inheemsche militie naar voren
werden gebracht. Deze bezwaren golden o.m. de trouw van de
Inheemschen, de onmogelijkheid, den Javaanschen landbouwer
militair weerbaar te maken, de geringere gevechtswaarde van den
Javaan en het niet bestaan van een burgerlijken stand. Majoor
van der Weijden ontzenuwde deze bezwaren voor een belangrijk
deel, bepleitte een proefneming ter zake en waarschuwde in het
bijzonder tegen het hechten van overdreven waarde aan een
bepaalde verhouding tusschen Europeanen en niet-Europeanen,
omdat men dan nimmer een legermacht zou kunnen scheppen,
als noodig is om Indië afdoend te beschermen. De schrijver
wenschte een geheel van het staande leger gescheiden militieleger,
opgebouwd op de volgende grondslagen
a. algemeene dienstplicht van 1835 jaar, waarvan 8 jaar bij
de militie (veldleger), 5 jaar bij de landweer (bezettings
troepen) en 5 jaar bij den landstorm (aanvullingstroepen)
b. eerste oefentijd van 2 jaar voor onbereden en 3 jaar voor
bereden troepen
c. oorlogssterkte van de militie 82.000 man, jaar contingent
14.500 man, op te brengen door aanwijzing van physiek en
intellectueel meest geschiktende rest van de jaarklasse
behoort tot den ongewapenden landstorm (aanvulling en
reserve in oorlogstijd)
d. het moeilijke vraagstuk van voorziening in de behoefte aan
officieren en kader bij een dergelijken opzet op te lossen door
verschillende maatregelen, waaronder ruime indeeling van
Inheemschen en capitulantenstelsel voor beroepskader.
Inmiddels had de legercommandant in 1914 opdracht ontvangen
om, afgescheiden van een vervanging van de schutterijen door
Europeesche militie, zijn inzichten mede te deelen over de vraag,
op welke wijze de sterkte van onze weermacht te land zonder
verhooging van legeruitgaven zou kunnen worden opgevoerd, met
name door een deel van het staande leger door Europeesche en
Inheemsche militie te vervangen. Het door luitenant-generaal
Michielsen in 1915 ingediende onderwerp betreffende beperkten
dienstplicht voor Inheemschen van Java en Madoera werd in 1916
gedeeltelijk gewijzigd door zijn opvolger, luitenant-generaal de
Greve. Een jaar later, in 1917, zond het Opperbestuur gene-
raal-majoor van Rietschoten als Regeeringscommissaris voor
de voorbereiding van de legervorming naar Indië. En nadat bij
333