6. de kosten van het geheel voorloopig zelfs niet bij benadering
zouden zijn te ramen.
In de eerste gewone Volksraadszitting van 1919 werd het voor
ontwerp aan de orde gesteld. De meeningen ten aanzien van de
billijkheid en de urgentie bleken zeer verdeeld. Tegenover de
opvatting van een Inheemsch lid, dat invoering van onderwerpe-
lijke militie in intellectueelen Inheemschen kring werd gewenscht,
stond de opmerking van een ander Inheemsch lid, dat „de Indische
Volksraadsleden niet mede dienen te werken tot het opleggen
van militaire lasten op de bevolking." Sommige leden wilden alleen
een politieleger, anderen daarentegen wenschten het militieleger
slechts op voorwaarde, dat het op de modernste wijze zou zijn
uitgerust. Enkele leden achtten invoering eener Inheemsche militie
niet noodzakelijk, terwijl anderen juist pleitten voor uitbreiding
der militie tot Madoera en het Rijk van Mangkoe Negara. Als
typische uiting van de mentaliteit onmiddellijk na het einde van
den eersten wereldoorlog zij ten slotte vermeld, dat een Neder-
landsch lid van den Volksraad de voorgestelde militie uit den
booze achtte, o.m. omdat de groote legers hun tijd hebben gehad
en omdat de oorlog zal worden uitgebannen door de aan te kwee
ken internationale solidariteit der arbeiders". Het is helaas deze
mentaliteit, resulteerend in den slagzin „geen man en geen cent",
welke o.m. de oorzaak is geweest van de onvoldoende voorbe
reiding van ons volk op den tweeden wereldoorlog
Als voornaamste bezwaren van de tegenstanders kunnen wor
den genoemd het opleggen van een last op de bevolking zonder
daartegenover staande (politieke) rechten, en het niet kunnen
overzien van de financiëele consequenties, waaromtrent de Regee
ring geen exact uitsluitsel kon of wenschte te geven.
Op 15 Januari 1920 diende het lid Koesoemo Joedo met eenige
andere leden een motie in, door de aanneming waarvan de Volks
raad als zijn oordeel te kennen gaf, dat eerst moest vaststaan
a. op welke wijze Indië moest worden verdedigd
b. hoeveel een doelmatige organisatie onzer weermacht zou
kosten en
c. op welke wijze de daarvoor benoodigde gelden moesten worden
gevonden,
alvorens over de invoering eener Inheemsche militie kon worden
beslist.
De Regeering werd in deze motie uitgenoodigd, een Raad
van Defensie in te stellen, welke bedoelde organisatie onzer
weermacht zou uitwerken en tevens de daaraan verbonden per-
soneele en financiëele gevolgen onder de oogen moest zien. Door
de aanneming van deze motie met 23 stemmen voor en 5 tegen
9 Later gewijzigd in Commissie van Defensie.
335