337
Nadat de Regeering aldus had duidelijk gemaakt, dat de invoe
ring van een Inheemsche militie nimmer gepaard zou kunnen
gaan met inkrimping van het beroepsleger en derhalve moest
afstuiten op onoverkomelijk financiëele bezwaren, brachten de
links-georiënteerde Inheemsche Volksraadsleden een ander motief
in het gedingde vertrouwenskwestie. De Regeering zou n.l.
geen vertrouwen hebben in de goede bedoelingen van de bevolking,
in welk verband somtijds mede werd gewezen op het feit, dat
de plicht tot verdediging van het Ned.-Indische grondgebied wel
werd gelegd op de schouders van de Europeanen (Europeesche
militie), doch niet op die der landskinderen. De Regeering zette
deze onjuiste gedachte telkenmale recht. Zoo zeide Haar gemach
tigde voor Oorlog in 1935 bij de behandeling van het door het
lid Wirjopranoto c.s. op de oorlogsbegrooting ingediende amen
dement, hetwelk de invoering beoogde van een nieuwen post
Dienstplicht van de Inheemsche onderdanen niet-Nederlanders
„Door de voorstellers van dit amendement en ook door de verschil-
schillende andere sprekers is erop gewezen, dat dit een onderwerp
is, dat moet worden besproken in een sfeer van vertrouwen en ik
zou hieraan willen toevoegen in een sfeer van rustige zakelijkheid.
Wat de kwestie van vertrouwen betreft, het staande leger, zooals
wij het nu kennen, bestaat voor 80% uit hier te lande geborenen,
uit Inheemschen en ik zou er nog den nadruk op willen leggen, dat
zelfs in de buitengewesten het geheele leger, uitgezonderd een deel
der officieren en onderofficieren, uit Inheemschen bestaat. Is dat
geen blijk van vertrouwen Dien factor schakelen wij dus uit.
Thans de zakelijkheid. Ik zou deze aangelegenheid ook willen zien
in het licht der historie, al ligt de historie, die ik op het oog heb,
niet zoo ver achter ons. Het gaat om de jaren 1917 en 1918. Toen is
de kwestie van den dienstplicht aan de orde gesteld, gelijktijdig voor
Europeanen en voor Inheemschen. Die voor Europeanen heeft onmid
dellijk voortgang gevonden, om verschillende redenen. Eén van die
redenen is geweest, dat er in dien tijd een tekort was aan Europeesche
vrijwilligershet was dus gewenscht, het Europeesche element op
militaire gronden op deze wijze eenigszins aan te vullen. De Euro
peesche dienstplicht heeft daaraan voldaan; men heeft daarmede een
zekere versterking van het leger gekregen. Het was bovendien een
betrekkelijk kleine groep, die men gemakkelijk kon bijvoegende
zaak was spoedig te regelen. De dienstplicht voor Europeanen is dan
ook onmiddellijk ingevoerd.
De invoering van een Inheemsche militie daarentegen is tegen
gehouden.
Ons staand leger heeft de uiterste grens naar beneden bereikt, die
te bereiken valt en alles wat zou worden gedaan aan de oprichting
van een Inheemsche militie zou noodzakelijkerwijze in kosten uit
moeten komen boven hetgeen thans aan het leger wordt besteed.
Van bezuiniging kan geen sprake zijn en zelfs wanneer men zou
komen tot een Inheemsche militie van 10.000 man, zou dit een aan
merkelijke vermeerdering van uitgaven beteekenen. Die 10.000 man
zouden voorts een begin vormen van iets, waarvan men het einde
niet kent.
Het kostenvraagstuk is door de Regeering altijd beschouwd als de
reden, waarom de invoering van de Inheemsche militie geen voortgang