14. UIT DEN VOLKSRAAD.
DE INHEEMSCHE MILITIE.
Bij aanvullende begrooting werd een crediet van 19.951.500
aangevraagd ten einde de mogelijkheid te openen, nog in dit jaar
een begin te maken met de invoering van een Inheemsche militie.
Blijkens de memorie van toelichting zijn van vermeld crediet
bestemd rond 2.6 millioen voor de aanschaffing van uitrustings
stukken, rond 10,9 millioen als eerste termijn voor de aanschaf
fing van in hoofdzaak kust-, pantserafweer- en luchtdoelgeschut
alsmede automatische wapen en 4,3 millioen als eerste termijn
voor den bouw van kampementen, magazijnen, werkplaatsen en
woningen.
Het onderstaande is ontleend aan de memorie van antwoord op
het afdeelingsverslag inzake het ontwerp Dienstplichtordonnantie
voor onderdanen-niet-Nederlanders in Nederlandsch-Indië.
724
1. De regeling in het algemeen.
De Regeering is erkentelijk voor de algemeene instemming van den
Volksraad met het aan de onderhavige regeling ten grondslag liggende
beginsel. Die instemming geeft Haar de hoop dat de beantwoording van
verscheidene opmerkingen m.b.t. het ontwerp verhelderend zal werken en
uiteenloopende meeningen nader tot elkaar zal brengen.
Hoewel instemmend met het beginsel, maakten sommige leden hierbij
het voorbehoud, dat de uitbreiding van den verplichten krijgsdienst zich
dient te beperken tot de autochthone bevolking. Evenals vele andere leden
acht de Regeering een zoodanige beperking niet juist. Er zijn onder de
Uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders ook onder de Chineezen
zeer velen, die zich onvoorwaardelijk nauw met Nederlandsch-Indië ver
bonden gevoelen en het zou derhalve bepaald niet juist, immers onver
dedigbaar discrimineerend zijn, deze bevolkingsgroepen van den verplichten
krijgsdienst uit te sluiten.
De Regeering kan niet inzien, dat een Inheemsche militie een Inheemsche
encadreering eischt. Toen in 1940 het plan tot invoering van een Inheemsche
militie werd opgevat, is aanstonds een begin gemaakt met uitbreiding en
versnelling van kadervorming over de geheele linie tot de maximale moge
lijkheid.
Dat de Regeering in vroeger jaren tegen dienstplicht voor Indonesiërs
in hoofdzaak financieele bezwaren heeft aangevoerd, is niet in strijd met
het thans in de memorie van toelichting uitgesproken oordeel, dat bedoelde
dienstplicht een middel is om op de minst kostbare wijze een versterking
van mankracht te verkrijgen. Immers, de noodzakelijkheid van deze verster
king werd in vroeger jaren niet aanwezig geacht, waaruit volgt, dat de
belangrijke aan de versterking verbonden kosten niet verantwoord werden
geoordeeld.
Thans, onder de geheel veranderde omstandigheden, wordt uitbreiding
van de weermacht wèl noodzakelijk geacht en wordt derhalve over de
financieele bezwaren heengestapt, des te eerder omdat invoering van den