842 In de eerste plaats ligt, naar Haar oordeel, aan een weerbelasting het begrip ten grondslag, dat een deel der bevolking de eigenlijke oorlogstaak verricht, terwijl het andere deel, dat daarvoor niet benoodigd is, een extra aandeel in de defensiekosten betaalt. De eerste onbillijkheid nu ligt naar de meening der Regeering in het feit, dat de zoogenaamde „totale oorlog" vorenbedoelden grondslag heeft omver geworpen. Niet alleen dat b.v. door luchtbombardementen de geheele bevol king aan het oorlogsgeweld kan blootstaan, doch ook de leden van den Luchtbeschermingsdienst, het Roode Kruis, de arbeiders in militaire fabrieken en andere vitale bedrijven, alsmede de bemanningen van koopvaardij- en visschersschepen, vervullen in oorlogstijd hun taak onder dikwijls even gevaarlijke of zelfs gevaarlijker omstandigheden dan het personeel van de weermacht, terwijl de mogelijkheid bestaat, dat in vele van de opgesomde gevallen de betrokken burgers niet vrijwillig maar verplicht en wel op grond van de Burgerdienstplicht-ordonnantie de diensten zullen vervullen. Met het wegvallen van de vroegere scherpe scheidingslijn tusschen de door weermacht en burgerbevolking te brengen offers is, naar het der Regeering voorkomt, de weerbelasting veroordeeld. Doch zelfs wanneer men het al dan niet verschuldigd zijn van een derge lijke belasting afhankelijk wil stellen van het al dan niet bij de weermacht ingelijfd zijn, dan nog zouden onbillijkheden onvermijdelijk zijn. Indien men nl. aan hen, die wegens lichamelijke ongeschiktheid niet worden ingelijfd, ook weerbelasting zou opleggen, dan zou men personen treffen, wier lichame lijke ongeschiktheid ook in hun burgerbestaan wellicht reeds een achter uitstelling beteekent. Wil men zulke „zeer ongeschikten", of desnoods alle lichamelijk ongeschikten, van weerbelasting vrijstellen, dan is alleen een billijke regeling bereikbaar door een jaarlijksche medische keuring van de gansche dienstplichtige bevolking, hetzij ter vaststelling van volledige on geschiktheid, hetzij ter bepaling of men boven of beneden de grens der „zeer ongeschikten" valt. Op de onuitvoerbaarheid van een dergelijke keuring behoeft wel niet te worden gewezen. In antwoord op de vraag van den heer La Lau, of de toename van de infanterie-sterkte niet zal moeten leiden tot uitbreiding van o.a. de artillerie, ook wat materieel betreft, kan de Regeering mededeelen, dat het inderdaad in het voornemen ligt, de door den geachten spreker aangeroerde harmoni sche samenstelling van het leger niet te verstoren. De uitbreiding van het leger zal zich niet uitsluitend beperken tot een toename van de infanterie- sterkte ook andere wapens en diensten zullen direct dan wel indirect door invoering van de onderwerpelijke militie een uitbreiding ondergaan. Voorts heeft het geachte lid de vrees geuit, dat zoowel de duur van de eerste oefening als de duur en frequentie van de herhalingsoefeningen te kort zullen blijken te zijn, vooral wanneer men dezen tijd vergelijkt met den opleidingstij d van het vrijwillig dienend personeel. Een beroepssoldaat zal ongetwijfeld het militaire vak beter beheerschen dan een dienstplichtige. Een langdurige eerste oefening legt echter op den dienstplichtige een te zwaren last. Men moet dus gelijk (in alle militielegers geschiedt een geringen igraad van geoefendheid aanvaarden en voorts trachten daarvoor compensatie te zoeken. Deze compensatie is hier te lande op verschillende wijzen mogelijk ten eerste door aanwijzing van een groot aantal ontwikkelde jongelieden voor den dienstplicht ten tweede door de dienstplichtigen te bestemmen voor functies, waarvoor geen langdurige oefening vere'ischt is ten derde door zoo noodig een aantal miliciens, die zich daartoe bereid verklaren, na het einde van de verplichte eerste oefening nog een tijd aan te houden. De aanteekening in de memorie van antwoord, dat aan de hulpkorpsen in de Vorstenlanden ongeveer dezelfde defensietaak zal worden opgedragen als aan de Inheemsche militie, houdt in dit tot den heer La Lau dat ook deze korpsen in hoofdzaak zullen worden gebezigd voor regionale ver dediging en, evenals de Inheemsche militie, zullen worden voorzien van de daartoe noodig geachte wapens en verdere uitrusting.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1941 | | pagina 100