14. UIT DEN VOLKSRAAD.
A. DE „INHEEMSCHE MILITIE"1).
Het onderstaande is ontleend aan de redevoering van den
Regeeringsgemachtigde voor Oorlog bij de mondelinge behan
deling in eersten termijn van het ontwerp Dienstplichtordonnantie
voor onderdanen-niet-Nederlanders in Nederlandsch-Indië. (Voor
de schriftelijke behandeling zie I.M.T. nr. 7, blz. 724 e.v.).
834
Bij het bespreken van de ernstige bezwaren, welke tegen het ontwerp te
'berde zijn gebracht, zij in de eerste plaats genoemd het geacht lid, de heer
Soangkoepon. De heer Soangkoepon zegt niet te begrijpen, dat een
wanverhouding tusschen de samenstellende deelen der weermacht, welke
de Regeering in de memorie van antwoord veroordeelde, zou leiden tot
verzwakking van onze landsverdediging. Het is hem niet duidelijk, waarom
een millioenenleger naast 1000 vliegtuigen en 4 slagkruisers, om bij het in de
memorie van antwoord gekozen voorbeeld te blijven, niet geheel in een
krachtige doelmatige verdediging kan worden ingepast en waarom men t.a.v.
onze defensie meer waarde hecht aan duizendtallen militiesoldaten dan aan
tienduizendtallen.
Toch geeft het geachte lid even later zelf, zij het onbewust, de oplossing
dezer raadselen wanneer hij zegtAls ik een millioenenleger wensch, dan
bedoel ik natuurlijk daarmee een goed opgeleide, ervaren, volledig uitgeruste
en georganiseerde weermacht.
1) Hier zij nog de bijzondere aandacht gevraagd voor onderstaand, op
de „Inheemsche militie" betrekking hebbend bericht in de dagbladen, dat
wij, hoewel het in feite niet in deze rubriek thuis hoort, hier niettemin over-
zichtelijkheidshalve opnemen.
Z.'H. P.A.A. Mangkoenegoro heeft den veertienden Juni in een brief aan
den Legercommandant als zijn overtuiging uitgesproken, dat de invoering
der „Dienstplicht-ordonnantie" beschouwd moet worden als het in het leven
roepen van een instituut van het allerhoogste landsbelang.
Bij deze uitspraak heeft Zijne Hoogheid herinnerd aan een nota van 3
Augustus 1916, aangeboden aan den toenmaligen Resident van Soerakarta,
waarin Z. H. reeds den wensch uitsprak om ook de landskinderen in ruimen
zin, dus buiten de eigenlijke beroepsmilitairen in de gelegenheid te stellen,
zoo noodig deel te nemen aan de verdediging van hun geboortegrond.
„Mocht de Regeering zoo is de strekking van bedoelde nota een
militie in het leven willen roepen en den dienstplicht niet willen beperken
tot de Nederlandsch sprekende jongelieden, dan verzoek ik eerbiedig een
proef te nemen met menschen uit de Mangkoenagaran. Hun dagelijksch nauw
contact met militairen, hun waardeering voor de militaire opvoeding en
hun voorliefde voor het militaire bedrijf mogen hiervoor drie redenen zijn".
De in 1918 ingevoerde militie heeft zich beperkt tot de Nederlandsche
onderdanen Nederlanders de uitbreiding tot Nederlandsche onderdanen
niet-Nederlanders is eerst in onze dagen aan de orde gesteld.
Hier moge, nu Z.H. zijn toen reeds ingenomen standpunt nader bevestigde,
hulde gebracht worden aan de loyale gezindheid, paraatheid en vooruitzienden
blik van Z.H. Mangkoenegoro VII.