3
4
8
m*1»
O O
LO O
vj- iD
CO co
LO
ra
co
lO
LO
CM
lO
cö
1089
Staat VIII.
Afst.
th. in
Afst.
th. in
Afst.
th. in
Afst.
th. in
Afst.
th. in
in m
7oo
in m
°/oo
in m
7oo
in m
7oo
in m
7oo
3014
3110
4- 10
3206
4- 18
3302
4- 27
3422
4- 40
3038
3134
4- 12
3230
4- 20
3326
4- 29
3446
4- 42
3062
4- 6
3158
4- 14
3254
4- 22
3350
4- 32
3470
4- 45
3086
3182
4- 16
3278
4- 24
3374
4- 35
3494
4- 47
3398
4- 37
3518
4- 49
Bij een breedte van 100 m zouden noodig zijn geweest 5 X 85 425
projectielen. In horizontaal terrein zou op 5 afstanden worden geschoten,
dus 85 gn. per afstand. In oploopend terrein zijn noodig 5,32 X 76 404
gn. (volgens lijn E van fig. 29 zijn bij een invalshoek van 26°, 76 gn.
per ha noodig), zoodat dus feitelijk 18 gn. op 14 afstanden en 19 gn. op
8 afstanden zouden moeten worden afgevuurd.
Dat ook met eiken sprong tevens de terreinhoek moet worden gewijzigd,
blijkt dadelijk uit figuur 30. Zonder th.-verhooging valt de afstand 3518
op de richtlijn in A, op het terrein echter in A'. De th. in A bedraagt 500
sin. 20° 171 m 49 °/oo. Met eiken sprong moet dus de th. worden ver
hoogd en wel met 49 22 2,2 °/oo, zoodat dus ten slotte de th. wordt
verkregen als aangegeven in staat VIII. Aan de 2 genoemde uiterst hinder
lijke consequenties, nl. een groot aantal kleine sprongen en het medenemen
van den th., valt helaas niet te ontkomen, hoewel e.e.a. wel wat eenvoudiger
wordt wanneer de richthoek wordt gegeven in °/oo. De geheele berekening
omvat dan navolgende werkwijzerichthoek op 3000 m 66 °/ooop
3500 m82 49 th. 131 Voo. De strooimaat bedraagt 2!4 a 3 %>o (schoots-
tafelgegeven)Het aantal te maken sprongen is dan (131 66) 3 21
rest 2. Geschoten wordt dan met navolgende opzethoogten 67, 70, 73, enz.
tot en met 130. Hoewel met foutieven richthoek wordt geschoten, wordt
dit toch niet als een bezwaar aangevoeld.
Dat het inderdaad noodzakelijk is, in boven aangegeven geval vele en
kleine sprongen te maken wordt dadelijk door het verdeelingsbeeld aan-