Fig: 46
.~U
to
ner en neemt de dichtheid toede uitwerking van het en
kele schot vermindert dus en het is economischer, het spring-
punt te verhoogen, terwijl bij wijze van spreken het terrein
niets afkapt van het spreidingsbeeld. Dit blijft dus intact en
de eenige factor, welke ongunstig werkt, is het vermelde voor
het enkele schot. Ook hier moet het springpunt dus omhoog
worden gebracht.
Dat deze factor inderdaad veel minder werkt dan het ge
deeltelijk afsnijden van het spreidingsbeeld blijkt wel uit
de berekening. Wij beschouwen daartoe de horizontale rijen
van staat XII, bv. afstand 5000. De invalshoek bedraagt on
geveer 17°, dat is een <ot waarde van tusschen de 15° en
20° in. Bij toenemende cot is tot 60° de aangroeiing van de
meest gewenschte springhoogte en van het aantal benoodigde
projectielen lang niet zoo sterk als bij afname van cut
Van belang is dus de regel, dat zoowel bij oploopend als
bij afloopend terrein de springhoogte moet worden vergroot,
terwijl het opvallend is dat deze vergrooting lang niet zoo
groot is als eertijds werd vermeend. Het komt dan ook beter
voor om, althans in het hier behandelde geval, te bepalen
dat de normaal gewenschte springhoogte, tegen doelen, welke
t.o.v. de richtlijn op hellingen zijn gelegen, met 1 %o moet
worden verhoogd, daar men dan in de normaal voorkomende
gevallen het beste uitkomt.
9. DE f-WAARDE VAN GRANAATKARTETSEN.
Om de f-waarde van granaatkartetsen te kunnen vaststellen is
constructie van het verdeelingsbeeld noodzakelijk. Uit den aard
der zaak kan hier niet precies de zelfde weg worden gevolgd als
bij de granaatdoor de dieptewerking van de granaatkartets
zullen de opvolgende bestreken oppervlakken van de schoten
serie elkaar immers voor het grootste gedeelte overdekken.
Het verdeelingsbeeld van de granaatkartets moet dus de ver
spreiding der kogeltjes geven over het terrein. Het samenstellen
van dit beeld is een schijnbaar ondoenlijke opgave, doch de wijze
45