c. De 12.7 zal tenslotte ook met pantserbestrijding kunnen wor
den belast, indien de verspreiding van doelen naast camoufla
ge-maatregelen, de uitwerking van het luchtwapen reducee-
ren, tot in verhouding tot het pantsergevaar geringe afmetin
gen.
DE MEEST WAARSCHIJNLIJKE AANVLIEGRICHTING.
De vlieger moet tijdens het namen van den bommenrun en het
afwerpen van de bom het doel kunnen zien. De richtingen, waaruit
het doel niet zichtbaar is, kunnen buiten beschouwing worden
gelaten („onmogelijke" aanvliegrichtingen)Na aftrek van deze
richtingen resteeren de „mogelijke" aanvliegrichtingen. Welke
daarvan „waarschijnlijke" aanvliegrichtingen zijn, wordt o.a. door
de volgende factoren bepaald
1. Stand van de zon. De vlieger zal trachten, met de zon in den
rug aan te vallen.
2. Ligging van de vijandelijke landingsterreinen.
3. De vorm van het object. Het enkele vliegtuig zal trachten, het
object in zijn lengteafmeting aan te vliegen (marschcolonne)
4. Achter- en ondergrond.
5. Windrichting. De windrichting heeft o.a. invloed op de snel
heid van het vliegtuig t.o.v. den grond en op de geluidsover
brenging.
Is de waarschijnlijke aanvliegrichting zeer smal (marschweg),
dan moeten zij wegens het feit dat wij gezien de trefkans
beter op een óver- dan op een langsvliegend toestel kunnen
vuren, de stukken niet in een driehoek, maar achter elkaar op den
marschweg of middellijk naast den marschweg opstellen.
61