62
In dien brief werd aanleiding gevonden 0111 het larashoofd
van Mahat en den Penghoeloe van Góenoeng Malelo (Kampar
nan XII), Datoe nan Betoewa op kondschap naar de V Kota te
zenden.
Uit hetgeen zij bij terugkomst mededeelden bleek, dat de hoof
den der V Kota de Nederlandsche souvereiniteit wenschten te
erkennen, maar dat die van Aer Tiris en Boembio daarvan weer
houden werden door vrees voor eenen zekeren, in Aer liris ge-
vestigden, Hadji Ismaël (1), die zich tegen elke toenadering tot
het Nederlandsche Gouvernement hevig verzette (zie hiervoor
bladz. 54).
De resident van de Padangsche Bovenlanden kwam begin Juli
1875 op zijne, reeds het vorige jaar voorgenomen en thans onder
nomen, reis te Moeara Mahat en verzond van daaruit brieven
aan de hoofden der V Kotahun mededeelende, dat, zoo zij dit
wenschten, zij ZijnHoogEdelGestrenge aldaar konden ontmoeten
en hij zelf bereid was hun land te bezoeken.
Eenige uren na het afzenden van die brieven keerde te Moeara
Mahat een uit de Padangsche Bovenlanden afkomstig hoofd, die
een tiental dagen te voren naar de V Kota was gezonden 0111
de gezindheid der bevolking op te nemen, terug met het bericht,
dat men zich allerwege uitrustte om den resident met geweld
te beletten het land binnen te trekken.
Den 13en Juli daaraanvolgende kwamen de personen terug, die
de brieven van den resident naar de V Kota hadden gebracht en
daar ter bestemder plaats hadden afgegeven.
Zij waren overal goed ontvangen, maar de datoe's konden het
over de beantwoording onderling niet eens worden.
Intusschen kwamen meer en meer berichten binnen omtrent
eene vijandige gezindheid van de bevolking der V Kota en raad-
(1) Men heeft meermalen beweerd, dat deze Hadji Ismaël niets meer was dan
een avonturier, die niets liever zou willen dan tegen flinke betaling zijn invloed
in de V Kota ten bate van het Nederlandsche Gouvernement aanwenden en die
nu slechts zoo heftig tegen ons was met het doel later hooger loon voor zijn
verraad te kunnen bedingen. Of voor deze beweringen goede gronden bestonden
is niet kunnen worden nagegaan en werd in de stukken niets gevonden, wat
zou kunnen strekken om Hadji Ismaël een dergelijke dubbelhartigheid toe te schrij
den.