125
sche Bovenlanden afkomstig waren en als spionnen dienst deden-
Zij beweerden in Bangkinang goed thuis te zijn en het huis van
Pa Mardjan te kunnen aanwijzen.
Zekerheidshalve werd ook de Poetjoek van Salo medegeno
men, die weliswaar niet wist, waar Pa Mardjan woonde, maar
die toch den kortsten weg van Poelau Balai door zijn land naar
den passar van Bangkinang kon wijzen.
Om HV2 uur N. M. van den 27en werd uitgerukt.
De sterkte van den troep bedroeg
infanterie: 3 officieren, 8 Europeesche en 135 inlandsche
minderen
geneeskundige dienst1 officier, 1 Europeesche en 1 inlandsche
mindere, benevens 2 tandoe's en 8 dwangarbeiders.
De controleur Timmermans vergezelde de colonne om zoo noo-
dig behulpzaam te zijn bij aanrakingen met de bevolking.
De overige expeditionnaire troepen zouden in den morgen van
den 28en onder het persoonlijk bevel van den expeditiecommandant
volgen en den trein van de 3e compagnie medebrengen.
Omstreeks 31/2 uur Y. M. werd de Soengei Roeai bereikt, een
10 Meter breede beek, waarin ongeveer 1 Meter water stond.
De marsch had lang geduurd, omdat men, ten einde ontdekking-
te voorkomen, buiten de kampongs door de sawah's had moeten
marcheeren.
Daar men nu, volgens den Poetjoek van Saloin de nabijheid
van Pakan Bangkinang moest zijn, werd den gidsen gevraagd,
zoo goed mogelijk uit te duiden, waar het huis van Pa Mardjan
stond en de troepen daarheen te geleiden.
Zij verklaarden daarop het huis niet te weten en er nooit
geweest te zijn.
Noch het toezeggen eener belooning, noch bedreiging met zware
straffen kon hen tot andere gedachten brengen, terwijl zij ook
niet konden ophelderen, waarom zij dan vroeger verklaard
hadden dat huis wel te weten en er meermalen te zijn geweest.
Blijkbaar hadden zij, in de hoop eene goede belooning te zullen
verdienen, er op vertrouwd onder weg wel van dezen of genen
de noodige inlichtingen te zullen krijgen en niet begrepen, dat
men juist alle mogelijke moeite zou doen om door niemand ge
zien te worden.