143
Gedurende ons verblijf te Koetö Lintang was ik eveneens in
de gelegenheid eenige lepra gevallen te onderzoeken. Aanvan
kelijk werden mij drie lijderessen gebracht, waarvan één, een
meisje van ±15 jaar, aan lepra tuberosa leed, de beide andere,
getrouwde vrouwen, waren in een vergevorderd staduim van
lepra mutilans; eene dezer vrouwen had haar kindje van 1 jaar
bij zich, waaraan nog geen zichtbare lepreuse verschijnselen te
constateeren vielen. Volgens mededeeltng dezer vrouwen zou
den in de omliggende kampongs nog vele gevallen van deze
ziekte voorkomen, zooals ook later bevestigd werd. Ook zij
verklaarden, dat na vaststelling van het lijden, den zieken het
verder verblijf in de kampong werd ontzegd, terwijl de man
dan niet meer mag samenleven met de zieke vrouw en omge
keerd. Bij nadere ondervraging kon zekerheid verkregen wor
den dat alle deze lijderessen in contact met lepra-patiënten
geweest waren, o. a. was de moeder van bovengenoemd jeug
dig meisje daaraan lijdende geweest en nu sinds eenigen tijd
overleden. Als geneesmiddel tegen deze ziekte worden allerlei
afkooksels van bladeren gebruikt en inwrijvingskuren toegepast,
doch de lijders zijn ten slotte van het nuttelooze daarvan lang
zamerhand zelf overtuigd geworden.
Op den 2en Juni werd door mij een lijder met- beginnende
lepra nervorum onderzocht, daarna een lijder aan lepra muti
lans uit Penampakan, terwijl ik 's namiddags nog twee lijders
opzocht en onderzocht, die ongeveer uur van ons bivak sedert
geruimen tijd afgezonderd in een klein tuintje leefden; ook
deze twee leden aan den mutileerenden vorm.
Eenige gevallen van impetigo contagiosa werden bij een paar
Gajökinderen waargenomen, ook bij enkele onzer dwangarbeiders,
die vermoedelijk deze infectie in de huizen hadden opgedaan.
Trachoom was zeer zeldzaam, conjunctivitis catarrhalis daar
entegen veel voorkomend. Tevens was. ik in de gelegenheid
in het bezit te geraken van een geskeleteerd vrouwenbekken,
waarvan door mij de noodige bekkenmaten genomen werden.
Aanteekeningen uit de Alaslanden.
Het meest opvallend is zeker het veelvuldig voorkomen van
lijders en lijderessen aan colloidstruma bëköngvooral in