47
was buitengewoon zwaar versterkt; de ongunstige ligging tus-
schen de heuvels der Woih ni Badaq had men trachten goed
te maken door een groot aantal reduits: iedere familie had als
't ware achter de borstwering weer een eigen versterking, welke
met een dak overdekt was. De borstwering der kampong was
van eene zeer breede, stevige, staande verhakking voorzien en
beplant met randjoes. Vóór die verhakking was nog een tweede
aangebracht en in de tusschenruimte bevonden zich wolfskuilen
en randjoes.
Bij de eerste salvo's vluchtte een groot gedeelte van de be
volking, waaronder gelukkig veel vrouwen en kinderen, over
de sawah naar Lëmbé, waar men de vluchtenden echter nadruk
kelijk afwees, ten minste men zag hen daarop de Goenöng
Api beklimmen.
De vijand liet 93 gesneuvelde mannen, 29 gesneuvelde vrou
wen en kinderen en 16 ongedeerde vrouwen en kinderen,
benevens 47 geweren, w.o. twee achterladers, eene groote hoe
veelheid blanke wapens en rijst en eenige goederen in onze han
den. Onzerzijds sneuvelden 5 minderen en werden 2 officieren
en 24 militairen gewond.
De uitvoerige beschrijving van de vermeestering van Badaq
is gegeven in het betrekkelijk gevechtsrapport (bijlage 9).
De Këdjoerön herkende onder de dooden de beide oudsten
van het Boekét-geslacht, d1. Doewét alias ni Ama-n-Rëma en
Etjém alias Ama-n-Doelah met diens zoon Doelah en hunne
gezinnen.
Zoodra de gewonden waren verbonden, ging de ambulance
met drie brigades, waarbij de luitenants Ebbink en Christoffel,
naar Koetö Lintang terug en te 12.35 uur n.m. verlieten de
overige troepen het gevechtsterrein. De le luitenant Aukes
maakte met twee brigades nog een zijpatrouille in de bergen,
om een bende geweerdragenden te verdrijven.
Te 1.35 uur n.m. was het geheel weer thuis.
Stroomen volks zag men uit de bergen naar Badaq afdalen,
vermoedelijk om de dooden te begraven en om te maraudeeren.
Laat in den namiddag meldde zich een bödöl van pengoeloe
Lëmbé aan, om te berichten dat Lëmbé zich wilde onderwer
pen; deze zendeling werd naar den Këdjoerön verwezen.