29
dat de firma Krupp gelukkig is er nu een kentering voor Holland
gekomen, ook dank zij de opmerking van deze plaats voor Indië en
de marine een monopolie heeft. De uitsluiting van concurrentie doet de
prijzen veel te duur zijn, en daartegen verzet zich het landsbelang.
De opvatting van den Minister in verband met zijn pertinente weigering
om der Kamer de gegevens te verstrekken, brengt mij tot het besluit
om bij de IXde afdeeling van hoofdstuk I een amendement voor te
stellen om art. 65 te verminderen met f 470 000, met deze toelichting:
Geen gelden toe te staan voor de verwapening der artillerie zoolang
de Regeering aan de Kamer de gegevens ter beoordeeling van de aan
vraag in totaal 2 millioen onthoudt.
De heer tee Laan: Mijnheer de Yoorzitter! Na de uitvoerige en in
vele opzichten gedocumenteerde rede van den heer Thomson bepaal ik
mij, met het oog ook op den tijd, tot een kort woord uitsluitend over
de twee belangrijke zaken in dit debat, het geschut en de knoeierijen.
In de tweede plaats het geschut. De heer Thomson heeft enkele feiten
genoemd, die de vraag, door mij in eersten termijn gesteld, of wij een
nieuwe Krupp-geschiedenis te gemoet gaan nog meer rechtvaardigden
dan ik zelf dacht. Wij hebben ook bij de vorige gelegenheid die mede-
deeling van de firma Ehrhardt gehad„Ik lever beter en voor minder
geld". In dit opzicht zal, als niet ontzenuwd wordt wat de heer Thomson
in het midden bracht, de Kamer, ook al wilde zij het geschut aanschaffen,
moeten wachten tot er klaarheid komt. Wat mij betreft, ik wil wel
wachten, daar heeft de Minister gelijk in, maar daarmede is hij van mijn
bezwaren niet af. Hij is daar handig over heen gegleden, en ik zal er
nu niet op terugkomen. Ondanks de zwakke geldmiddelen voor 1909
een som aan te vragen van 470 000, blijf ik, op zijn zachtst uitgedrukt,
onverantwoordelijk noemen. De heer Thomson heeft nu zijn amendement
toegezegd; het mijne kan dus achterwege blijven.
De heer Veriiey Mijnheer de Yoorzitter Slechts een kort woord over
het aan te schaffen geschut voor Indië, waarop de heer Thomson reeds
uitvoerig is ingegaan. Ook mij heeft de gang van zaken in deze aan
gelegenheid niet geheel bevredigd.
De Minister beroept zich tot verdediging der aanvrage op hetgeen
geschied is bij de behandeling der Indische beg:ooting in 1901. Hij was
toen, evenals ik, lid van deze Kamer en wij beiden hebben toen over
deze zaak gesproken. De Minister leidt af uit hetgeen in 1901 is geschied,
dat wij zouden gebonden zijn, om hetgeen toen ter zake proefnemingen
in bepaald, thans gestand te doen. Maar sedert dien tijd is nog al wat
gebeurd. De heer Thomson heeft reeds medegedeeld, dat er thans inder-