moesten gevonnisd worden. Verder gaven zij geen gevolg aan ons
verzoek, om getuigen in justitiezaken op te zenden, terwijl voor
hen de verontschuldiging, hierboven voor den Déwa Agoeng aan
gevoerd, niet kon gelden, daar zij met de verblijfplaatsen der aange
geven personen bekend, en in de gelegenheid waren ten aanzien
van deze van hunne macht gebruik te maken.
Verder deelde Bangli's vorst terzelfder tijd mede dat, in afwach
ting van de oplossing van het grensgeschil tusschen de desa's
Tadjoen, Sembiran en Satra, waarvan hiervoor sprake was, hij
de getroffen regeling ten aanzien van een dergelijke quaestie tus
schen de desa's Tegal en Satra waarmede hij destijds zijne vol
komen instemming had betuigd, niet wenschte goed te keuren
en hij ook niet genegen was om de belasting te voldoen van de
koffietuinen, welke ingevolge evennedoelde regeling tot het gou-
vernementsgebied werden geacht te behooren.
Toen nu de Resident, ingevolge opdracht der Regeering, den
27sten Januari 1906 schriftelijk kennis gaf, dat hij zich met den
Assistent-Resident tegen het einde van Februari naar de hoofd
plaats Bangli zou begeven, teneinde eene samenkomst met den
vorst- te hebben en dezen voorstelde om daarna gezamenlijk in
de grensdesa het bovenbedoelde geschil te gaan beëindigen, ant
woordde de radja, dat hij ongesteld was en wel nader bericht
zou zenden, wanneer hij voldoende hersteld zou zijn om de beide
vertegenwoordigers der Regeering te kunnen ontvangen. Hij
voegde er aan toe, dat de beoogde samenkomst naar zijn oordeel
geheel overbodig was, als slechts de in 1904 gesloten overeen
komst behoorlijk werd nagekomen, d.w.z. de daaraan doorhem
gegeven uitlegging werd in acht genomen.
In Februari d.a.v. verzocht daarop de Resident, nogmaals wij
zende op het verlangen van den Gouverneur-Generaal, dat de
zaak zou worden besproken met den zelfbestuurder, alsnog te mogen
vernemen op welken dag in Maart het aangekondigde be
zoek door den vorst afgewacht zou kunnen worden, terwijl
tevens werd medegedeeld, dat wanneer de radja wegens onge
steldheid zou verhinderd zijn om naar de grensdesa mede te
gaan, dit geen onoverkomenlijk bezwaar voor de afdoening der
quaestie behoefde op te leveren.
Wederom verklaarde de radja, dat, ook in Maart hij den