16 b. Het Chineesche Leger van de Groene Banier (Lu-Ying). De troepen van de Groene Banier zijn bestemd om in 1912 te verdwijnen. In Juli 1908 werd hun aantal op 50000 man geschat. Zij zijn niets waard. Men heeft er over gedacht ze bij de Siun-Jin-Kiun in te deelen, doch hunne slechte eigenschappen hebben daarvan doen afzien. De beste elementen worden bij de Siun-Fang-Tuë ingedeeld (zie blz. 11 e. v.). c. De Mongoolsche en Tibetaansciie troepen. ;n Mongolië vormt elke stam (Ku-ChuD) eene bende, in den regel bestaande uit 6 tenten a 150 man, w. o. 50 ruiters, in den ouderdom van 1860 jaren, die doorloopend onder de wa pens staan. De benden worden tot „Sem" gegroepeerd. In oorlogstijd worden de tenten op 300 man gebracht, voor het grootste deel bereden. Op papier zou de vredessterkte der Mongoolsche militie 120000 man bedragen, welke sterkte in oorlogstijd aanzienlijk vermeerd zou worden. Echter rekenen de Chineesche autoriteiten op 220000 man in oorlogstijd, waar van 38000 man buiten het eigenlijke Mongolië (Kukunor en Turkestan). Van de in het eigenlijke Mongolië overblijvende 182000 man wordt slechts de helft bruikbaar geoordeelddaarvan 80000 man in het land zelf en 11000 man aan de grenzen. Zelfs deze schatting schijnt te hoog; stelt men de leeftijdsgrenzen op 18 en 30 jaren, dan zal het aantal weerbare mannen niet meer dan 50000 bedragen. Het is zeer twijfelachtig, of zij erin toestemmen zullen, buiten hun land gebruikt te worden. In Tibet had men oorspronkelijk uit de Lu-Kiun eene geheele divisie, de 37ste, willen vormen. Voorloopig laten de geldmid delen zulks niet toe en daarom stelt men zich tevreden met eene reorganisatie der Tibetaansche geregelde troepen, die op eene sterkte van 9000 man gebracht zullen worden, n. 1. 3000 man te Lhasa, 2000 man te Giangtseh, Shigatseh en te Changsen, 4000 man te Chamonto.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indische Militair Tijdschrift - Extra Bijlagen | 1911 | | pagina 542