83
afdak boven de prauw aangebracht, sloeg deze om en geraakten
allen te water.
Slechts twee fuseliers en de korporaal, die dit rapporteerde,
bleven zich aan de prauw vastklemmen, die begon af te drijven.
Een der fuseliers liet spoedig los, werd te Djëlatang aan wal
gehaald, waarop een schot en het geroep „ajo" „ajo" werd
gehoord.
De korporaal liet 100 M. verder ook los, vluchtte in de wildernis
en zwierf eenige dagen daarin rond.
Hij was met twee dwangarbeiders ten slotte de eenige, die
terecht kwam; de anderen verdronken of werden, aan wal ge
komen, afgemaakt".
Het gelukte eindelijk den 28en Februari voor drie maanden
vivres tot Djëlatang op te voeren, van welke plaats ze echter nog
door de draagkrachten der colonne verder moesten worden over
gebracht, waarvoor nog drie weken noodig werden geoordeeld.
Het gevolg hiervan was, dat het inrichten van het bivak
en beveiligen daarvan door geregelden patrouillegang slechts
zeer onvoldoende kon geschieden en daardoor aan het beschie
ten geen einde kon worden gemaakt, alhoewel het aan een
kleine patrouille gelukte een bende in een loopgraaf, op het
oogenblik dat deze een transport beschoot, te besluipen en te
verrassen en er twee man van neer te leggen en de toestand
hierna ook iets verbeterde.
Half Maart werd de waterstand weder hooger en konden de
stoomers Limboer weer bereiken; de bezetting van Limboer werd
nu op een sterkte van 2 compagnieën, ieder van 125 man, ge
bracht.
Tevens kwam nu bericht binnen, dat de benden, die zich
benedenstrooms van het bivak genesteld hadden, afgetrokken
waren, en dat de bevolking zich genegen verklaarde de vivres
per prauw verder op te voeren.
Den 18en Maart gelukte het den colonnecommandant, den kapi
tein Kroef, den vijand nogmaals een gevoeligen klap toe te brengen.
Met 20 man uitgerukt om eenige bekende vijanden te arres
teeren, hetgeen gedeeltelijk gelukte, stuitte hij na een uur ver
der te zijn gemarcheerd op een bende van 40 man, die stelling
nam achter een 6 M. breed riviertje en goed stand hield.