VII, Bet Breken nan den eersten Weerstand,
Volgens door de Inlandsche spionnen verstrekte inlichtingen
had de vijand aan het einde van den weg Soeroelangoen-Sing-
koet op den rechteroever van genoemde rivier een drietal wer
ken aangelegd, waarvan één op den weg, één ten Oosten en
één ten Westen daarvan.
Het werk op den weg was een aarden redoute, waarvan de
wallen 5 M. hoog en 3.5 M. dik, de facen 25 M. lang zouden
zijn, de taluds steil opgezet aan de binnen- en buitenzijde met
hout bekleed, in de wallen 3 rijen schietgaten boven elkaar en
een gracht rondom het werk.
De uitgang, die met zware boomstammen gesloten was, be
vond zich aan de zijde van de Singkoet.
Het werk ten Oosten van den weg zou dezelfde inrichting
hebben als het bovengenoemde; tusschen de beide werken,
die 50 M. van elkaar verwijderd waren, bevond zich een klein
riviertje.
Het ten Westen van den weg gelegen werkje zou slechts
uit een aarden wal bestaan en gedekte gemeenschap hebben
met het werk op den weg.
Dwars over den weg op eenigen afstand voor de werken was
een versperring van zware boomstammen aangebracht, waarvan
de bedoeling was deze in de eerste plaats te verdedigen om
daarna zoo noodig in de werken terug te trekken.
Deze berichten werden den 23sten in een brief van Depati
Amid bevestigd.
Aangezien Overste Christan van meening was, dat de aanval
op dergelijke versterkingen zonder artillerie- voorbereiding
niet geraden was, daar groote verliezen te verwachten en daardoor
succès twijfelachtig zou zijn, deed hij telegrafisch het verzoek
om toezending van een 12 c.M. houwitser en een 12 c.M. mortier
met munitie enz. De toezending van dit geschut werd tegen den