29 Ook aan de monding van de Tjenrana waren versterkingen waar genomen op dezelfde plaats als in 1859, welke door versperringen stormvrij waren gemaakt. De zware zee vóór de Tjenrana- monding maakte dit punt weinig geschikt voor een landing. De expeditionnaire scheepsmacht, ter reede van Badjowé geankerd, moest tengevolge van ondiepten en riffen op grooten afstand uit den wal^ blijven. Bij een landing zouden de troepen onder het vuur der vijandelijke strandversterkingen een grooten afstand wadende moeten afleggen, zoodat het te verwachten was, dat de keuze van Badjowé als landingsplaats ons veel verliezen zoude berokkenen. Het was voornamelijk deze overweging, welke er toe leidde, niet te Badjowé, maar op een ander, niet versterkt, strand- gedeelte te landen, waar de sloepen den wal dichter zouden kunnen naderen. Volgens de zeekaart zou voor die" nadering Oedjoeng Patiro een zeer geschikt punt zijn en als zoodanig was het ook in de practijk bekend, daar bij uitvoer van paarden uit Boni, deze bij voorkeur bij Patiro op de paketbooten werden geladen. Voorts was nog bekend, dat zich te Patiro een jachtterrein van den radja bevond en dat vandaar een pad naar Watam- poné voerde. In overleg met den Commandant der scheepsmacht werd daarom besloten, dat den volgenden dag de kust ten Zuiden van Badjowé zou worden verkend en dat tevens, om de aan dacht van den vijand van het vermoedelijk landingspunt af te leiden, een schijnverkenning van de Tjenrana-monding zou worden uitgevoerd. Na terugkeer van de bespreking werd de Dagorder No. 1 aan de expeditionnaire troepen bekend gemaakt V. Landing en wederinscheping bij Patiro. (19 Juli 26 Juli 1905). Den 19en Juli 's morgens te 7 uur werd het ultimatum (2) (1) Zie bijlage VIII. (2) Zie bijlage IX.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indische Militair Tijdschrift - Extra Bijlagen | 1915 | | pagina 33