Openlijke bespreking.
Het verdient echter aanbeveling den voorrang te geven aan de
vraag of het wel goed was de kunst van ongehoorzaam zijn in het
openbaar te bespreken. De Hoofdredacteur van de JAVA-BODE
drukte zich in een overigens waar deer ende bespreking in zijn
blad van 17 November 1934 als volgt uit
„Wij achten beschouwingen van dezen aard in het openbaar
niet wenschelijk".
„Er zijn dingen, welke men doet, doch waarover men niet
spreekt".
„In openlijke bespreking kan ernstig gevaar schuilen".
Ik twijfel er niet aan, dat er zijn, die dit inzicht deelen. Vooral
die militairen, die zijn opgegroeid bij de lijdelijke gehoorzaamheid
aan den persoon van den meerdere en dat zijn ook degenen uit
den tijd, waarin men over vele zaken het liefst zweeg, zullen de
openlijke bespreking gevaarlijk achten. Doch de tijden, waarin men
dikwijls den mindere hoorde toesnauwen„hou je mond, je hebt
niet te denken", zijn voorbij. Ieder soldaat, zelfs zonder rang is
een man van wiens denken veel kan afhangen. De nieuwe vecht-
wijzen, de ver doorgevoerde specialisatie, de groote verscheiden
heid van bijzondere betrekkingen, zij brengen zelfs de jongste
soldaten op posten, waar zij groote verantwoordelijkheden moeten
dragen. Zij hebben het lot van groote troepenafdeelingen in
hunne handen. De weermacht wordt dan beter gediend, indien
zij zich met hoofd en hand en hart leeren stellen in dienst van
de zaak, beter dan door een lijdelijke gehoorzaamheid aan meer
deren, die zich vaak op grooten afstand bevinden, of wier bevelen
niet door het vijandelijk vuur komen.
De tijden zijn veranderd. De oorlog is niet meer een hand
werk, dat men al doende leert. Wij moeten ons in tijd van vrede
voorbereiden op ons optreden in het gevecht, waarin we plotse
ling zullen worden geplaatst. Er is geen gelegenheid van de oude
rotten af te kijken, wat zij doen zonder er over te spreken. In
den modernen oorlog staat men vaak alleen en men moet uit
eigen aandrang doen, wat door de omstandigheden wordt geëischt.
Wij weten dit en wij trachten ons zoo goed mogelijk daarop voor
te bereiden en er is geen onderwerp, waarover moet worden ge
zwegen. Het is zedelijke plicht iederen militair en hoeveel meer
geldt dit voor den dienstplichtige volledig in te lichten over
de omstandigheden, waaronder hij zal worden geplaatst. Ieder
militair moet wetener zijn gevallen, waarin ik mijn Land een
grooten dienst kan bewijzen door ongehoorzaam te zijn en boven
dien zijn er gevallen, waarin ik mij door gehoorzaamheid straf
schuldig maak.
Het onderwerp is tot nu toe geheel van militair standpunt
beschouwd, doch het is ook van algemeen menschelijk belang.
2